ZIJ LIETEN HUN SPOREN ACHTER
Hebreeuwsch, dat ik kende; het was eette zware mannenstem, die mij vroeg: ‘wat zoekt gij hier?' Toen trad ik naar binnen en zeide op mijne beurt: ‘Salon: adonat salon: allichem onoughijehudi me eerets Hollande.'
'Eerets Hollande’, riep hij, ‘ Waar is dat, wat beteekent dat ?'
Zoogoed en zoo kwaad het ging, want sterk in het Hebreeuwsch was ik volstrekt met, trachtte ik den man... Maar ik moet u vertellen, wat ik zag en wat die man was. Ik was eene donkere ruimte binnengetreden, verlicht door een klein langwerpig horizontaal liggend raampje, dat wil zeggen, een opengehakte vierkant, dat des nachts of bij ontijden door een luik gesloten kon worden. Scherp sneed het licht door het vierkant en teekende zich af op den steenen vloer. Dicht bij deze opening geschoven, stond eene lange schraag op schuine poolen en daarover lag een groot wit perkament, dat bijna geheel de tafel bedekte en met eene rol naar beneden hing. Daar zat achter de tafel de joodsche wetschrijver met zijne armen voorover op het perkament geleund en draaide zijn vorstelijk hoofd naar mij toe; dat hoofd scheen veel te groot voor het lichaam, dat onder de lage tafel in de schaduw niet wel te onderkennen was. Het was een prachtig hoofd, fijn en doorschijnend bleek als albast, rimpels, groote en kleine, liepen langs de kleine oogen en om den grooten gekrom-den haviksneus. Een zwart kapje bedekte den witten schedel en een lange witgele baard lag in groote vlokken over het beschreven perkament. Hij zat op een soort van leuningstoel zonder rug en twee krukken lagen naast hem schuin van den stoel op den grond. Hoe gaarne had ik mijn schetsboek voor den dag gehaald, de nobele kop met dien baard, die met dat perkament en het licht van het raam één was, omsloten door al het donkere van dit sombere vertrek, maar voor den starenden blik van den wetschrijver durfde ik mijn voornemen niet ten uitvoer te brengen. Hij wees mij met trots de schoonheid van zijn schrift, de heerlijkheid der groote letters en hoe of alles egaal en zonder lijntrekking geschreven was. Hij nam deftig de groote ganzenpen op, doopte ze diep in het zwarte fieschje, dat naast hem stond en toonde mij toen, hoe hij schreef. Nadat ik hem mijne bewondering had betuigd, vroeg hij mij, hem zijne krukken aan te reiken en hij strompelde met mij naar het open platte dak, dat gelijkvloers met zijn vertrek was. Hier lagen matten, waarop hij zich liet neerzakken en mij verzocht naast hem te gaan zitten. Beide genoten wij toen het panorama van Tanger, dat onder ons lag, de heuvelen en de zee in de verte. Zoo zittende met dat vreemde land voor mij, naast dien langgebaarden oude, op de matten van het platte dak in Marokko, het gaf mij een gevoel, alsof ik op dat oogenbltk in eene wereld leefde, waarvan ik wel eens gedroomd had.
Toen stond ik op om te vertrekken, de oude lei zijne handen op mijn hoofd en met een ‘jeworechecho adonai wejismerecho' [de Heere zegene en behoede «], scheidden wij van elkander.
Toch is het niet deze Jood, die wij hier ten tonele willen voeren. Voor ons is Israëls minstens zo belangwekkend in zijn sociale bewogenheid ten aanzien van de niet-Joodse wereld. De schilder van de Aardappeleters, uitwerking van een oude schets uit Dongen, die de parallel met
216