INLEIDING
de Senaat wijd ik U [gebruikt wordt de term ‘Semiecha’] en Gij zijt hierdoor gewijd en ik benoem U tot doctor en verklaar U voor gepromoveerd. Het staat U in het vervolg vrij beslissingen te nemen in wetenschappelijke problemen en onderwijs te geven aan universi-teiten.
Zo vertalen wij het maar, maar eigenlijk staat er: ‘om de wet te leraren in leerscholen’, ofwel (naar de geijkte formulering) ‘in Bate Mi-drasjot’. Het meest touchante in deze symboliek aan de Groningse universiteit blijkt wel de verontschuldiging van Jacob Alting, dat het hem helaas niet vergund was de promotie te mogen volvoeren uitsluitend door de mystieke handoplegging, de oer-oude Semiecha, die teruggaat op Mozes en ons is overgeleverd in Numeri, hoofdstuk 27: ‘Hij legde hem zijn handen op en gaf hem zijn bevelen, zoals de Here door den dienst van Mozes gesproken had.’
Het was deze wet van Mozes, die mede zou doordringen in het geestesleven van het Nederlandse volk en met het poneren van deze stelling zijn wij genaderd tot de eigenlijke geschiedenis der Joden in dit land, waar zij naar het woord van de beroemde Joodse drukker Joseph Athias ‘niets anders hadden gevraagd, dan een zachte ballingschap en een niet harde herbergzaamheid’. Een zinvol woord, dat in het jaar 1842 als zinspreuk zou begeleiden de Geschiedenis der Joden in Nederland, door de Reveil-man H. J. Koenen, ingelcverd als beantwoording van een prijsvraag door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap.
Hét Israël van het WestenKoenens ideologie ging uit van de overtuiging, dat de zonen van het uitverkoren volk, die naar hier waren gekomen, als Joden moesten worden beschouwd—en dat wel nationaal-religieus in de oude, overerfde zin van het goddelijke woord van de Bijbel. Naar de maatstaven van het officiële Calvinisme—deze essentiële factor in de historische groei van de Nederlandse beschaving—was dit de enig-passende status voor het Israël, dat in ballingschap moest leven; een ‘zachte ballingschap’ dan misschien, naar het woord van Athias en naarde bedoelingen van de historicus H. J. Koenen... maar ‘goles’ moest het blijven. Zo wilde het de God van Joden en Calvinisten beiden. Wij worden op dit spoor geconfronteerd met de eigenaardige status van Gods volk in de diaspora en occuperen ons met het factum van het eeuwige Israël en
17