ZIJ LIETEN HUN SPOREN ACHTER
ste showroom. Het warenhuis was verrezen, een schepping mede en vooral van Joden.
‘Kleerejoden', 'kleerekoopers’ duiken op in het stadsbeeld en schijnen plotseling gemetamorfoseerd in diverse gedaanten. De Amsterdamse Jood trekt over de Blauwbrug en door de Hoogstraten. Joodse winkeliers uit het ghetto bereiken de Dam en zijn omgeving. Er zit vaart in en door dit alles. Er moet als het ware ingehaald worden en er wordt ingehaald.
Niet alleen in de sector van het warenhuis zijn de Joden pioniers geweest, ook op het gebied der confectie. De overgang naar het moderne kapitalistische stadium stelde de maatschappij ook voor een dilemma op het gebied van de kleding. Reeds in 1775 had een zekere J. J. Biet (een Jood’) in de Amsterdamsche Courant geadverteerd, dat hij ‘allerhande soorten van kleederen na de nieuwste mode maakt: flu-weele, satijne en zijde broeken en overrokken, zo naar maat als gemaakt te bekomen'. Voor Nederland begon deze industrie kort na 1870. Groningen (de stad der Gerzons) ging voor, Amsterdam en Rotterdam volgden. Mevrouw Wolff-Gerzon schrijft:
De firma Kattenburg, die zich tnet Cahen als een der eersten in Nederland op de herenconfectie toelegde, was opgericht door afstammelingen van een familie, die ongeveer 1750 uit de Elzas naar Nederland kwam en zich in Amsterdam vestigde. Zij oefenden het beroep uit van handelaars in tweedehands kleren.
Omstreeks 1850 zetten twee broers een kleermakerij op in Haarlem ; zij begonnen op kleine schaal met de fabricage van confectie. De tegenzin tegen dit moderne goedkope product was echter bij het kopend publiek zo groot, dat in het begin een confectiepak als ‘gedragen’ verkocht werd.
Ondanks deze aversie groeide de vraag naar het nieuwe product. De Nederlandse textielindustrie in Tilburg tras niet in staat aan de vraag naar de grondstoffen voor de opkomende confectie-industrie te voldoen. Twee broers Kattenburg reisden daarom naar Yorkshire, om persoonlijk contact met de Engelse stoffenindustrie op te nemen. Daar de Engelse industriëlen slechts aan grossiers wensten te verkopen, gingen de Kattenburgs in Nederland optreden als grossiers in Engelse stoffen.
Tegelijkertijd ontwikkelde de kleermakerij zich tot een winkelbedrijf. In Amsterdam begon men op de Zeedijk, waar de clientèle voor een groot deel uit zeelieden bestond.
In 1882 werd de zaak verplaatst naar de Nieuwmarkt, waar ook de diamantbewerkers, die flink verdienden en ook gemakkelijk geld uitgaven, tot de klanten gingen behoren. In i886 opende Kattenburg het magazijn ‘Insulinde’ aan de Kalverstraat, later het magazijn ‘Nederland’ op de Dam. Onder die naam stichtte Kattenburg tal van filialen over het gehele land, die een combinatie waren van confectie- en maatzaken.
Uit deze winkelzaken is door stijgende behoefte aan confectiekleding een industrie van
164