ZIJ LIETEN HUN SPOREN ACHTER
voor uitzonderlijke prijzen van de hand ging... Een bibliofiele detec-tive-roman wordt voelbaar. Wat was er eigenlijk aan de hand t
In dat jaar 1826 vond langs de grote rivieren een zeldzame gebeurtenis plaats. Drie Joodse families, meer dan twintig personen, werden in het Christendom opgenomen. Zelfs voor die tijd een respectabel aantal ineens! Er bevond zich daaronder een familie Van Leeuwen, waaruit later geboren zou worden Mr. Dr. Wilhelmus Frederik van Leeuwen (1860-1930), raadslid, wethouder en burgemeester van Amsterdam commissaris der Koningin in Noord-Holland, vice-president van de Raad van State. Hij had het ver geschopt, deze late afstammeling van Heyman Godschalk, die eens in de tweede helft van de achttiende eeuw te Leeuwen tegenover Tiel woonachtig was en daar zijn geld moeizaam verdiende als uitdrager.
Toch vraagt niet déze familie onze voornaamste aandacht. Wij willen ons liever bezighouden met de ‘misjpacha’ Philips, die later wereldberoemdheid zou verw erven door gloeilamp, radio en televisie. Want de stamvader van dit huidige wereldconcern werd als Jood geboren en in 1826 gedoopt door Macalester Loup, die als predikant trefzeker zijn tekst in Handelingen 8 vond: 'En ph uirrus zeide: Indien gij vanganscher harte gelooft, zoo is het geoorloofd. En hij antwoordde en zeide: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon Gods is. En hij gebood den wagen stil te houden, en zij daalden beiden af in het water, zoo philippus als de kamerling, en hij doopte hem.’
Met deze familie nu was Karl Marx (evenzeer gedoopt) via zijn moeder ten nauwste gelieerd. Aan Henri Polak schreef Eleanor Marx, Karls dochter, eens het volgende:
...As to the question ahout mygrandmother. Herfatnily name was Presburg, and she belonged by descent to an old Hungarian Jewish fatnily. This fatnily, driven by perse-cution to Holland, settled down in that country, and became known, as I have said by the name of Presburg—reall y the town front which they came. These Presburgs, of course, intermarried, and my grandmother's fatnily name was afterwards Philips. An uncle of my father was afairly wealthy merchant, a very charming old man, I believe, whom my father veryfrequentlyvisitedat Amsterdam. This uncle had a large fatnily, (my father's cousins) and there alsofather remained intimate with till ahout the time of the Commune. The uncle was then dead, and the cousins became too respectable and too frightened, and so I have now quite lost sight of them. One of these cousins is August Philips, a well-known advocate at Amsterdam; another Karl, was a cigar merchant, and lived I believe, at Aachen. But is iras a very large family, and where they now all are 1 don't know. August (the advocate) at one time came to see us whenever hts business brought him to London, and as I have said, my father was a frequent visitor at his uncle’s house. To the
136