De rechtsgeleerden en krantenschrijvers, die uitstekende exponenten van het politieke liberalisme, confronteerden ons meteen nieuw type Joden, dat alleen maar bestaanbaar was na de burgerlijke gelijkstelling. Hun Joodse merk zochten wij in vaak vage contouren, die toch niet onduidelijk lieten, dat de ‘oude ketting niet verbroken was’. Hoe anders treft ons de oorspronkelijke signatuur bij die Joden, die in het sociaal-economische vlak aansloten bij voorvaderlijke tradities. Die ondanks de vergrote mogelijkheden in de negentiende eeuw hun fortuin letterlijken figuurlijk zochten in die branches, waarin hun voorouders onder druk van een eeuwenlange diaspora-structuur hun heil wel moesten zoeken.
Wij worden teruggevoerd naar de wereld van de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw. Naar de speculaties, waarover Penso zo boeiend schreef. Naar de huizen van mannen als Boas, die Casanova probeerde duidelijk te maken, hoe snel men wel rijk kon worden. Ook op dit spoor schreden de Joden over de drempel van de verlichte eeuwen maakten zij in de meest letterlijke zin van het woord historie. Het noemen van één naam zij hier voldoende, die van de Rothschilds, wier familiegeschiedenis nagenoeg samenvalt met die van het Europa hunner dagen.
Vooral onder het keizerrijk van Napoleon III, ‘le petit’, schitterden de Joodse bankiers, die kleur en fleur gaven aan het gehele economische en culturele leven van de Franse hoofdstad. Het was de tijd, waarin de rebbe-zoon Jacques Offenbach excelleerde, toen alle Joden geloofden, dat de gelijkheid der mensen aanstaande was, de tijd, waarin zovelen onzer hun namen zo graag verfransten: Jacques, Maurice, Louis, Henri. Siegfried van Praag heeft de sfeer van deze jaren raak ge-
133