ZIJ LIETEN HUN SPOREN ACHTER
hoogtepunt zou bereiken. Voor een niet-jurist heeft het hier slechts zin met voorbijgaan van alle details het woord te geven aan een groot man als C. van Vollenhoven, die zijn necrologie aldus eindigt:
Zé vooral staat zijn aandenken voor ons, de grote dienaar van een grote zaak. Toen in Juli de tijding door het land vloog, dat ‘Asser’ gestorven was, toen was bij velen de eerste vraag: hoe moet dat nu verder gaan, zonder hem ? Want zo weinig kon men van rechtsgeleerdheid en wereldhervorming niet afweten, of men besefte, dat Assers geschiedenis niet enkel met de herleving van onze internationale invloed samentreft, maar dat zij de geschiedenis dier herleving is. Had Asser niet ons land weer in tel gebracht, wij zouden geen privaatrecht- en wissekonferenties, geen opiumconferenties hebben gekregen, en ook onze kans voor de vredesconferenties met haar arbitragehof en haar prijshof zou zeer aanmerkelijk zijn gedaald. Hoeveel minder zouden wij niet op die Haagse samenkomsten hebben bewerkt en betekend, als wij niet voor allerlei werk en commissies hem als voorman hadden gehad; de man, tot wie de afgezant van het Carnegie Endowment in volle waarheid zeggen kon: ‘als wij voor de volkenrechtsacademie vertrouwen stellen op Nederland, dan is dat om u, mijnheer Asser.’ En op welke naam uit het moderne Holland hadden wij deze zomer in vredespaleis en ridderzaal met zo onweerspreekbaar recht kunnen wijzen, zonder Assers roem ? In de reeds zo dikwijls providentieel gebleken historie van ons vaderland is de plaats van Asser onverderfelijk, omdat hij niet enkel zijn land tot grote eer is geweest, maar omdat hij de man heeft kunnen zijn, die het herlevend vaderland behoefde,—een man die ons achterlaat als zijn bewonderaars niet alleen, maar het ganse Nederlandse volk als zijn schuldenaren.
In een figuur van wereldformaat als Tobias Asser (in 1912 verwierf hij de Nobelprijs voor de vrede) manifesteert zich het aandeel der Joden aan de Nederlandse cultuur op een geheel aparte wijze. Het moge sociologisch geschoolde juristen voorbehouden zijn dit in de toekomst exact-wetenschappelijk te benaderen. Zelf stond hij—zoals mondeling overgeleverde verhalen het illustreren—ver van een positief Joods levensideaal. Maar het zekere antwoord op de vraag, of dit rijke leven heeft gecreëerd ook uit Joodse bronnen, hoezeer door hemzelf wellicht niet erkend en nog minder herkend, schijnt ons niet twijfelachtig. Niemand minder dan B. M. Telders heeft in zijn bijdrage aan de bekende bundel Antisemitisme en jodendom (onder redactie van H. J. Pos) dit voor alle Joodse juristen in Nederland ‘eo ipso’ toegegeven en geadstrueerd. Hoezeer ook uit militant-apologetische motieven, die de bundel deden ontstaan, hen opmerkelijk artikel, deze bijdrage van Telders, waarin aan het slot de befaamde jurist E. M. Meyers met ere wordt genoemd. Zijn persoonlijkheid sloot omstreeks 1940 de grote periode af, die eenmaal met Jonas Daniël Meijer was begonnen. Hoe lang was het toen al geleden, dat de eerste Joodse advocaat zijn eed had af-
128