zekeren, de een van den ander. Geen wonder derhalve dat de Neologen op dien man woedend zijn, terwijl de gematigde Joden onder de Hoogduitschen, met meer goeden trouw zijn secte voor dweepziek en alzoo gevaarlijk en nadeelig in hare verspreiding houden. Hij was Parnassijn bij de Hoogduitschen gemeente bij de inrichting van de nieuwe Joodsche scholen (zoo ik het wel heb); en daar hij in conscientie begreep, dat die inrichting met de Israëlitische Godsdienst strijdig was, heeft hij, (dit alles wete ik stellig) met eenige anderen geprotesteerd tegen die maatregel. De koning heeft dit euvel opgenomen. De overigen hebben zich geretrosteerd. Hij heeft gepersisteerd, en is ten gevolge van dien gedemitteerd. In dit alles heeft hij zich als een man van eer onverzettelijk in zijn plichtsbesef staande gehouden. Sedert is zijne ijver steeds vermeerderd, zoo dat het zeer waard is, dat hij bij de strengste onthoudingen en vasten ook voegt het gedurig gebruik van gewijde baden (die onder toezicht van de kerk staan), welke baden bij de oude en nieuwe Joden ter afwasschinge der zonden (hetgeen ook al zeer merkwaardig is) altoos gebruikelijk zijn geweest.
Voorts begrijpt hij volgens de Mozaische wet geen lakensche kleederen te mogen dragen. Zijn plan is eindelijk om, orde op zijne zaken en familiebelangen gesteld hebbende eindelijk (onbepaald wanneer) een reise naar het Heilige Land te maken en aldaar zijne dagen te eindigen. Met deze sentimenten begrijpt gij dat hem de dagelijksche oefening der gewone Joden te flauw is. Hij kent daarboven den afval van een groot deel zijner geloofsgenooten en houdt zich eindelijk verplicht tot oneindig strengere en Cabalistische gebeden, dan die van de algemeene Joodsche liturgie. Eenige weinige zoo Portugeesche als Hoogduitsche Joden deelen in zijne gevoelens en in zijne studiën. En het is ten einde deze oefeningen en studiën te beter te verrichten dat hij een vertrek in zijn huis afgezonderd heeft (hetwelk hij tot geen andere onheilige dienst wil gebruiken) alwaar de dagelijksche beden met tien man of meer (doch niet boven de twintig) gelezen worden en vervolgens in de hoogere studiën der Talmud en Cabala gewerkt wordt. Velen dezer menschen ken ik zelf als brave onbesproken lieden, die op niets minder dan oproerige of kwaadwillige voornemens denken, terwijl ik van geen van allen ooit iets kwaads heb hooren zeggen, buiten hunne zoogenaamde dweepzucht.
Gij ziet dus: dat alle de aantijgingen van de tegenpartij zoo valsch als kwaadaardig zijn. Dit is ook gebleken in de twee instantiën van het proces, dat men hem heeft aangedaan en waarvan hij, gelijk gij weet, zoo goed is af gekomen. Doch dit alles is voor U van belang en voor mij en zal daarbuiten wel geen invloed hebben op de decisie, gelijk ook niet het onrechtmatige van een diergelijk besluit, als waarvan gij mij meldt. Van meer dienst kan het de man wezen, indien men zich naar zijne reputatie en gedrag (niet onder de hem vijandige Joden alleen, maar ook onder de kooplieden der Amsterdamsche „burse” enz) informeerde. Zeer spoedig zouden ten minste de eerste gevoelens en onschuldige bedoelingen van den man in het licht komen. Doch daar is nog meer. De Hoofd-com-missie tot de zaken der Israëlieten bestaat, gelijk gij weet, uit mijn oom Capadose de President, voorts Salvador, Teixeira, de Jongh, Asser en Stein en nog een lid te Rotterdam, wiens naam ik mij niet goed herinner. Onder dezen is Stein, die een duivelsche intrigant is, hem bij uitstek vijandig, Asser is het in principe met Stein wel eens, doch is minder kwaadaardig tegen den persoon van L., niet minder tegen de zaak van geloof en godsdienst. Salvador is een man van eer, doch zonder godsdienst en met een Engelsch halfliberaal verstand, voorts niet moeilijk te influenseeren. De Jongh is een godsdienstige Jood, doch behoorende tot de partij der Parnassim, die voor de belangen van hunne Armenkas bevreesd zijn. Mijn oom Capadose, daarentegen is hem altijd zeer genegen geweest en heeft zich in de Algemeene Jaarlijksche Vergadering der Commissie stellig geopposeerd tegen de maatregelen, die de overige leden reeds toen der tijd tegen L. wilden nemen.
Zedert heeft men den goeden ouden man, die voor deze menschen nog te ouderwetsch denkt, werkeloos trachten te maken en hem overhaald om de loopende zaken (ter zijner verlichting, zoo het heette) aan eene Commissie in den Haag over te laten. Het is dan ook deze gedelegeerde Commissie, die het Rapport zal gesteld hebben, waarvan gij mij schrijft. Het is zeer zeker buiten weten en tegen het geweten van mijn oom. Doch zijn klimmende jaren en zwakheid van geest daaruit voortgekomen, maken hem onmachtig tegen dat. . . d’inquisitie, waartoe Stein en Asser zamen werken en Salvador zich laat misleiden. Ik ben derhalve zeker, dat wanneer men rechtstreeks het personeel advies van Capadose, als President der Hoofdcommissie woonachtig te Amsterdam (die derhalve de zaak beter dient te weeten, dan de Haagsche Heeren) inwon, dit advies ongetwijfeld voor Lehren zeer gunstig
77