DE JOODSE AFSCHEIDING
Zo hebben wij langzaam doch zeker een vraagstuk bereikt, dat onze aandacht ten zeerste verdient: de Joodse „afscheiding** van de jaren dertig.
Zeker, er zijn verschillen. De Joodse „afscheiding” werd geen volksbeweging. Hoezeer ook populair bij het Amsterdamse proletariaat, waren de Lehrens wel allerminst leiders naar de snit van Hendrik de Cock en zijn medestrijders. Eerder was in het onderhavige geval sprake van patriarchale verhoudingen op de basis van de oude philantropie (Tsedaka). Maar waar het de beginselen gold, daar bevochten elkander ook hier de structuur van vóór 1750 en die er na.
In deze strijd ging het om belangrijke problemen. Men kan uiteraard van een figuur als Hirschel Lehren niet verwachten, dat hij een ideologisch Jodendoms-standpunt formuleerde. Maar in zijn omgeving werd wezenlijk iets aangevoeld van de gevaren, die dreigden. Rondom de Lehrens werd bij voortduring gehamerd op de autonomie der Ke-hilloth. Men begreep dat een centraal „Kerkgenootschap” de dood moest betekenen van wat men als „nationaal domein” zeer bewust al die eeuwen had gecultiveerd. Hevig was de tegenkanting, die zij ondervonden. Reeds was Hirchel uit Amsterdam verdreven met zijn „particulier minjan” en had hij zijn tenten in de residentie opgeslagen. De wettige weg bewandelend wendde hij zich nu officieel tot de Haagse kerkbestuurderen. Doch zonder resultaat. Zelfs minder principiële lapmiddelen mochten hem niet baten. Zijn rechtskundig adviseur, de niet-Joodse advocaat Mr. Vintjens bleef zonder succes. Hirschel gooide het tenslotte op zijn gezondheid, die hem zou beletten des morgens vroeg ter synagoge te gaan en tevens verklaarde hij zich bereid zoveel te betalen als parnassijns oirbaar achtten voor het deel aan de geldofferingen ter synagoge, waaraan hij zich — door niet aanwezig te zijn — zou onttrekken. Het hielp hem niet. Ondanks het gunstig advies van Opperrabbijn Lehmans (Rebbe Lemmel) werd, mede door steun van de Hoofdcommissie, op 25 december 1825 het houden van aparte godsdienstoefeningen aan Hirschel Lehren verboden. En toen deze zich aan dat verbod niet stoorde, werd hij op 28 maart 1826 beboet. Er volgden requesten aan de minister van Eeredienst en zelfs een uitvoerig schrijven aan de koning. Het minjan bleef verboden. De „Lehrensche secte” (aldus is de betiteling in de officiële stukken) ging nochtans voort met haar activiteiten. Gesteund als zij later nog werd door de fanatieke Haagse parnas Jacob de Pinto, die in 1834 met veel moeite werd weggewerkt.
Deze Haagse Parnas zal in 1851 zijn Ernstige overdenkingen publiceren over den ge-waanden vooruitgang der Israëlieten. Als eerste in deze gewesten zal hij de individuele assimilatie critiseren tegenover de collectieve, nationale verantwoordelijkheid. „Thans wil ieder, voor zich, meer eer behalen, en bekreunt zich overigens weinig over Israël en over Israëls heilige wet. Ja, wat is het heil van Israël, wanneer sommige personen uit deszelfs midden in Regtbanken, Provinciale Hoven of Staten, of zelfs bij de Staten-Generaal zitting hebben en daardoor alleen voor zichzelven eer oogsten terwijl zij, ofschoon den naam van Jood dragende, de Joodsche godsdienst niet kennende, verre van haar voorschriften te eerbiedigen, dezelve openlijk en overal overtreden.”
Angst voor het komende kerkgenootschap dreef toen de fanatieke adept van de Lehrense
75