DE LEHRENS
Hun naam is ons al bekend. Was velen van ons trouwens al bekend. Om hun biografie rankte reeds vroeg een weelderige legende. Wahrheit en Dichtung zijn hier moeilijk te scheiden. Om drie broers gaat het:
Hirschel (1784—1853)
Jacob Meijer (1793—1861) en
Akiba (1795—1876).
Hun activiteiten mogen voor ons vooral spreken in verband met de strijd voor de handhaving van het klassieke Jodendom tegen het eerste geslacht der burgerlijke geëmanci-peerden. Want hier ligt hun onvergankelijke bijdrage tot de historie van onze gemeente. Dat zij ook sociaal-economisch geziene figuren waren van de allereerste rang, deed hun invloed des te belangrijker zijn. Zo is het nu eenmaal in de wereld. Reizigers waren geboeid door de opmerkelijke Joodse gaafheid van kundige bankiers, die duizenden spendeerden voor uitgaven op Joods-wetenschappelijk gebied, die op Sabbath in witte kleren waren gekleed, in wier milieu op Sjaboengot mystieke hymnen werden gezongen, die Josua Yellin imponeerden.
Fierheid typeerde een slag Joden, dat ons — om een moderne term te gebruiken — nationaal aandoet. Bij Willem I verscheen Hirschel eens op een audiëntie, gedurende de Omer-tijd, ongeschoren, omdat de Joodse traditie wekenlang het af nemen van de baard verbiedt. Zijn excuus luidde: om de wet van een aards koning te eerbiedigen, voegt het mij niet een instelling van den hemelsen Koning te niet te doen. De koning-koopman gaf zich gewonnen.
Het Jodendom der Lehrens kan ten dele worden gezien als een „romantische” verschijningsvorm. Waarbij wij ons dienen te realiseren, dat de term romantiek hier slechts in zeer betrekkelijke mate van toepassing is. Het was een, door de tijdgeest onbeïnvloede, legale voortzetting van de vóór-emancipatorische, religieus-nationale Joodse cultuur. Maar wat het wezen der Romantiek uitmaakte, de fundamentele gespletenheid en de daarmee samenhangende neiging tot beschouwing-op-afstand, dat ontbrak.
Daarom ook schijnt ons achteraf de strijd van de Lehrens tegen de Reform een slag in het luchtledige. De „responsen”, die zij in 1845 uitgaven over de assimilatiepogingen der Duitse reform, raken niet het wezen van de zaak.
Hirschel Lehren, leerling van R. Arjeih Leib Breslauer (de Penei Arjeih), had nog de klassieke rabbijnse school der 18e eeuw doorlopen. Zeker was in het milieu van de Penei Arjeih ook het probleem der Verlichting aan de orde gesteld. Was Breslauers zoon R. Abraham Löwenstamm niet een van de eerste principiële bestrijders van de Reform geweest en draagt diens Tsror hachapem niet het stempel van degelijke argumentatie ? Maar het blijft alles in de afgesloten rabbijnse atmosfeer. Wij missen daardoor de mogelijkheid van geestelijke contactpunten met een andere kant. Erger: in feite waren de Lehrens daarop eigenlijk niet ingesteld en zeker niet gesteld. Hun Jodendomsopvattingen dreven hen eerder terug naar een eigen, kleine, privé-autonomie, waarvoor in het vroom-Christelijk niet-Joodse Nederland van die dagen een parallel kan worden gevonden.
74