4. De Joden houden zich bezig met woeker.
5. De Joden staan verre van de moderne beschaving.
6. Hun leer staat hun toe Christenen te bedriegen.
7. Hun godsdienst schrijft voor Christenen te haten.
8. Zij kunnen geen krijgsdienst verrichten wegens hun Sabbathrust en vele feestdagen.
9. Zij zijn ongeschikt voor de krijgsdienst.
10. Hun spijswetten maken hen tot een ander volk.
11. Zij verlangen naar een ander vaderland en kunnen dus het land hunner inwoning niet liefhebben.
12. De Joden zijn wegens de verwerping van het Christendom veroordeeld om een onderworpen
volk te blijven.
Door de discussies, die van 22 tot 30 augustus 1796 in de Nationale vergadering werden gehouden, spoken deze „stellingen”. Uit de lange rij van 30 sprekers kiezen wij één, die ons typerend voorkomt, en die als eerste op maandag 22 augustus het woord voerde: Professor Ijsbrand van Hamels veld, hoogleraar in de theologie, in 1787 (na één jaar professoraat) van zijn Utrechtse post ontslagen, wegens patriottische activiteiten. Een vooruitstrevend man dus! Bovendien krachtens zijn opleiding een kenner der materie, schrijver later zelfs van een Geschiedenis der Joden, die in 1807 te Amsterdam verscheen, en wel onder de indruk van het Sanhedrin van Napoleon.
Van die Parijse mentaliteit moest de godgeleerde evenwel niet veel hebben, want — en hier raken wij des Pudels Kern — Van Hamelsveld stond op een positief nationaal-Joods christelijk standpunt. Luister naar zijn Voorrede:
„Het Joodsche Volk munt in meer dan ééne gewigtige en aanmerkenswaardige bijzonderheid boven andere volken uit, maar voornamelijk ook daar in, dat deszelfs geschiedenis, van den allereersten oorsprong van dit volk af, en vervolgens, zoo lang het in zijn land Kanaan of Palestina eene staats-gesteltenis, als onafhankelijk volk, gehad heeft, nauwkeurig, en in een geleidelijk samenhangend verband, is beschreven, in de gewijde Bijbelboeken, welke de geschiedenis van dit volk, in deszelfs betrekking tot den godsdienst, tot dat Tijdperk hebben gebragt, wanneer de ongewijde geschiedenis krachten genoeg had verkregen, om de verdere lotgevallen des Joodschen volks aan de nakomelingschap over te leveren, tot dat de Stad en Tempel van Jeruzalem verwoest, en het geheele Staatsgebouw ten grond toe is nedergeworpen.
Ondertusschen is, door deze geduchte gebeurtenis, het Joodsche volk wel uit zijn vaderland verdreven, en van zijne onafhankelijkheid, als een vrij volk, ontzet, ja, onder alle volkeren, over de geheele aarde, verstrooid geworden; maar het is, des niet te min, door alle eeuwen, tot op onzen tijd toe, een afgezonderd volk gebleven, onvermengd met de andere volken, gelijk hunne Profeten, in het Oude Testament, en gelijk Jezus en zijne Apostelen verzekerd en verklaard hebben, dat dit volk zal blijven, tot dat zij, als de tijden der Heidenen zullen vervuld zijn, weder, als Gods volk, en geliefden om der Vaderen wille, in gunst zullen worden aangenomen. ..
Gedurende het tijdsverloop hunner verstrooiing, omtrent achttien eeuwen lang, waren de lotgevallen van dit volk, gelijk men verwachten moet, zeer afwisselende: zij werden vervolgd, onderdrukt, gehoond, en meer dan eens met eenen geheelen ondergang bedreigd, maar telken male, dikwijls zigtbaar door eene bijzonder Voorzienigheid, uitgered en bewaard, zoodat zij, zelfs in de benardste omstandigheden, nog weder eene schuilplaats vonden, en verademing van hunne rampen genoten. Van alle deze hunne lotgevallen ontbreekt ons eene geleidelijke beknopte Geschiedenis. Sedert Josefus, den vermaarden Geschiedschrijver, die hunnen laatsten oorlog met de Romeinen, en den ondergang van hunnen Staat, zoo uitvoerig en nauwkeurig heeft geboekstaafd, hebben wij geenen Geschiedschrijver van naam, die de Geschiedenis der Joden, naar den eisch, heeft beschreven. Alleen in het begin der onlangs afgeloopene eeuw heeft Basnage een vervolg op Josefus in het licht gegeven, hetwelk ook in onze moedertaal is overgebragt; een geleerd werk, maar te omslagtig,
63