en te weinig in den stijl der geschiedenis; dus moeijelijk, om met nut te gebruiken, wanneer men eene aaneengeschakelde, doorloopende geschiedenis verlangt. Andere beschrijvingen van de lotgevallen der Joden, het zij breedvoeriger of slechts schetsgewijze, welke in onzen tijd te voorschijn zijn gekomen, bij gelegenheid der merkwaardige bijeenkomst te Parys, het groot Sanhedrin genoemd, waarvan men in het gemeen zoo veel verwachting had, zijn of verward, of vol misslagen, of te zeer geschoeid naar zekere onderstellingen of vooroordeelen, welke men voor zich zelven heeft opgevat, en ten koste zelfs van de geschiedkundige waarheid wil vasthouden.’’
En dan het slot van deze — naar Eeuwen ingedeelde — geschiedenis:
„Dus heb ik de Geschiedenis van de Joden, sedert de verwoesting van hunne Stad en Tempel, waarna zij, tot heden dezen dag toe, onder alle volken, in alle bewoonde werelddeelen, verstrooid geleefd hebben, van eeuw tot eeuw, geleidelijk beschreven, tot op de laatste merkwaardige gebeurtenis, hun groot Sanhedrin, te Parys gehouden, en den afloop daarvan tot dus verre. Merkwaardig is deze geschiedenis, omdat, onder gestadige onderdrukking, onder aanhoudende rampen, welke maar zelden door eenige verademing gematigd werden, dit volk niet van de aarde is uitgeroeid, ook niet onder andere volken is ingesmolten, en dus als verdwenen, gelijk zoo vele andere oude volken, maar dat het nog heden bestaat, afgezonderd bestaat, en onderscheiden van alle andere volken, niet slechts als een godsdienstige aanhang, maar als een volk van onderscheiden oorsprong, van andere zeden en gewoonten, hebbende zijne Wetten, hun door Mozes voorgeschreven, op last en in den naam van God; ik weet wel, dat verscheidene Geleerden, zoo Christenen als Joden, in onzen tijd, beweeren willen, dat de Joden geene Natie meer zijn, doch, zoo hier geene misvatting van het woord plaats heeft, zie ik niet, hoe men deze stelling zal kunnen bewijzen. Zij zijn geene Natie, indien men dit woord bepaaldelijk neemt voor een onafhankelijk volk, in zijn eigen land, onder zijne eigene regering bijeenwonende. Maar zij zijn eene verstrooide Natie, die, hoe zeer in onderscheidene landen aan de landswetten onderworpen, evenwel door zekere betrekkingen, niet alleen van godsdienst, maar van afkomst, van zeden en gebruiken, onderling vereenigd blijven, en zich zelven als vreemdelingen aanmerken in de landen, welke zij bewonen, zij mogen Fransche Joden, Duitsche, Engelsche, Portugeesche Joden zijn, zij zijn allen toch Joden; met één woord, zij zijn, op dezelfde wijze, thans nog dezelfde Natie, die zij waren, toen zij, gedeeltelijk door de Assyrische, gedeeltelijk door de Babylonische Vorsten, uit hun land gevoerd, en in het rijksgebied dier Vorsten overgebragt en verstrooid waren, alwaar zij zich nedersloegen, huizen bouwden, bezittingen verkregen, maar toch de Natie der Joden bleven. Het is waar, die verstrooijing duurde slechts 70 jaren, de tegenwoordige heeft nu bijna achttien eeuwen geduurd, maar door de lengte van de tijd is de zaak niet veranderd.”
Kan het „zionistischer” ? Maar deze theoloog-historicus was dan ook tegen de gelijkstelling, omdat zij niet in zijn wereldbeeld paste. Hij zag het goed! Ze begeren het niet eens in het Bataafse volk te worden ingeüjfd; het zijn slechts enkelingen, die dat willen. Maar die enkelingen — zo vervolgen wij onze beschouwingen — bepaalden de loop der historie. Waarom? Het antwoord op zulke vragen is slechts theoretisch te benaderen en doet hier ook niet ter zake. Wij werken met conclusies en deze zijn hier wel zeer licht te onderkennen. De Emancipatie werd een feit; de autonome gemeenschap der Joden ook in Amsterdam was ten einde.
Als „burgers” treden „Israëlieten” over de drempel der 19e eeuw. En de Joden dan die het niet wilden — én de Gojiem die tegen waren? En de juiste argumenten? En — wij worden angstig — de eeuwige beloften aan het oude Joodse Volk, die toch niet waren ingelost door de Verlosser uit de brochure van Bromet? Vrees niet, Israël de oude Mosjieach bleef wachten!
Tot een Joods kind, dat hem vroeg: „op wie”, antwoordde hij: „op jou!”
64