hij weder tezamengerold, een knaap treedt op den lezenaar toe, zingt nog al lang alleen, dan verheft zich de menigte en zingt tot slot iets op tamelijk muzikale wijze.”
Ongemerkt heeft de inrichting van de sjoel al de revue gepasseerd. Ogier is puntig in zijn formuleringen. Dat de sjoel op dezelfde wijze zou zijn gebouwd als een gereformeerde kerk staat nog ter discussie. Maar als de Fransman bedoelt, dat in Amsterdam de synagogebouw zich architectonisch geheel voegde binnen het kader van het stadsbeeld, dan heeft hij gelijk. Het waren tenslotte niet-Joodse bouwmeesters, die moesten worden aangetrokken. Voor de Grote Sjoel was dat Daniël Stalpaert, voor de Esnoga Elias Bouman. Is niet de „Plaats” van de „Snoge” een der mooiste „Kerkepleintjes” van Nederland ?
Ook over het muzikale gedeelte laat Ogier zich opvallend gunstig uit. Contemporaine Joden dachten daar soms anders over en op dit stuk was er maar al te dikwijls sprake van „disharmonie”. De strijd om de chazzen, de strijd met de chazzen, zij waren soms hevig en luidruchtig. Maar alles — zie vroeger — ging „lesjeim Sjomajiem”. Want de sjoel werd gekoesterd zoals talloze sieraden ons nu nog kunnen bewijzen.
In de opschriften en inschriften worden wij vaak aan het woord „Teroema” (heffing) herinnerd. Zie Exodus 25 : 1—9.
„De Eeuwige sprak tot Mozes: Zeg tot de Israëlieten, dat zij voor Mij een heffing inzamelen; van iederen man, wienst hart hem dringt, zult gij voor Mij een heffing inzamelen. Dit nu is de heffing die gij van hen inzamelen zult: goud, zilver, koper, blauw-purper, rood-purper, scharlaken, fijn linnen, geitenhaar; roodgeverfde ramsvellen, tachasvellen en acaciahout; olie voor het licht, specerijen voor de zalfolie en voor het welriekend reukwerk; chrysopraas-stenen en vuistenen voor den efod en voor het borstschild. En zij zullen Mij een heiligdom maken, en Ik zal in hun midden wonen. Gij zult het maken overeenkomstig alles wat Ik u toon, het model van den tabernakel en het model van al zijn gerei.”
Een heiligdom, een „Mikdasj”, dat was inderdaad de sjoel, die het leven van de Joodse historie, het Joodse jaar, het Joodse individu volledig gestalte gaf. Men hoefde maar binnen te komen om te weten welke dag het was. Men kwam binnen, omdat het zo vaak een eigen dag was. De vader, die zijn zoon liet besnijden; de zoon, die voor zijn vader het Kaddisj-gebed uitsprak. De man, die wist, dat hij vandaag „chijoew” was, dat wil zeggen, dat de Gemeente verplicht was hem op te roepen voor de Tora, omdat hij „Jaartijd” had of om zovele andere redenen. De Bruid, die ter synagoge verscheen of de moeder van het pasgeboren kindje, die wisten, dat voor haar een „Misjeberach” zou worden uitgesproken. Alle Joden, die de rijen banken vulden, kenden immers nauwkeurig de „Hanhagot Beth Hakenesset”, het reglement van orde ter synagoge. Wee de Parnes, wee de Gabbe, die tegen het Protocol zondigde. Moties van wantrouwen en wanorde waren niet mals.
Ook de aparte geschiedenis van de Gemeente werd weerspiegeld in het leven van de sjoelen. Aan een Parochet kon men zien, of er een chewre had gejubileerd, die in dit feest aanleiding had gevonden tot het aanbieden van een geschenk. Schilden en kronen van de Tora bevatten opschriften, die wij nu nog kunnen lezen — vaak niet zonder ont
43