hierop betrekking hebbende huurcontract is tekenend. Op 13 april 1642 verklaren voor Notaris Willem Hasen „Samson Escandiana, Eliachim Bar Israël, Mose Bar Eliachim, Aser Ben Naphtali, Jacob Bar Juda en Ephraim bar Juda Levi en consorten als tegenwoordige almoeseniers van de Duitsche Joden binnen Amsterdam, gehuurd te hebben van David Preto, Portugeesch, twee benedenkamers in het huis waar de voornoemde David Preto tegenwoordig in woont, met een klein keukentje daarbij, staande aan de Schans bij het Almoeseniersturfhuis, met een in- ende uitgang aan de Leprozenburgwal, ingaande mei e.k. Jaarlijks voor de som van ƒ 180,—”.
Een primitief begin. Maar de zich snel uitbreidende Kille vereiste spoedig het bouwen van meerdere en grotere synagogen. Want wat zijn bewuste Joden zonder een sjoel? En er kwamen er zo veel. Vaak (om een woord van Sje’ er iet Jisraëel te gebruiken) „nakt und blos”, maar onder al te schamele kleren het warm kloppende Joodse hart, dat nooit vergat drie maal daags bewogen te worden door tefilloth, gebeden, luidkeels of fluisterend uitgesproken bij de Turf steeg, op Vlooienburg, Marken en verder al die plaatsen waar grote en kleine gebouwen zouden worden opgericht. Steeds was er plaatsgebrek.
En dan niet te vergeten zijn er de ruzies, de onenigheden, de echte „machloukes”. Maar — het dient gezegd — heel vaak „machloukes lesjeim Sjomajiem”. Probeer dat maar te
vertalen: „godsdiensttwisten met een hoger doel ” Echte Joden zullen ook vandaag
de dag de zin van dit begrip en de onzin van de vertaling met glimlach en spotlach kunnen aanvaarden. Waarover ging het? Zoals het nog gaat in de gehele Joodse wereld. Om een chazzen, om een niggen. En wat het allerergste was: om een minhag, minheg. Draai het woord maar om en er staat „geh(i)nem” ( = hel). Zegt niet een Joodse uitdrukking „Minheg macht Gehinem”. De zin is niet helemaal helder, maar wij proeven er uit, dat een onjuist hanteren van het gebruik kwade gevolgen kan hebben.
Twee dingen dienen voorop gesteld. De Minhag is halachisch gesproken een belangrijk element in de Joodse traditie, dat is punt één. En vervolgens: wat is onjuist hanteren van zulk een instituut. Er kwamen naar Amsterdam Joden uit honderden gemeenten der Europese diaspora. Zij brachten veelal hardnekkige tradities met zich. Zij moesten plotseling tezamen leven in één gemeenschap. Dat ging niet zo eenvoudig. Zo werd de wordingsgeschiedenis der Amsterdamse Kehilla een problematische, ook en vooral ter zake van het Joods-synagogale ritueel. Is het niet touchant, dat het oudst-aanwezige archiefstuk van de Amsterdamse Asjkenaziem een verklaring is, die het einde blijkt in te luiden van een grote tweespalt. De tekst ervan luidt aldus:
„Moge de Eeuwige God met ons zijn, zoals Hij was met onze voorouders (I Koningen VIII: 57).
Wij ondergeteekenden hebben aanschouwd de toenemende twist, wrok en tweespalt tusschen de leden onzer gemeente, die thans wonen in deze stad Amsterdam, ter zake van het bestuur en de instellingen van onze heilige Hoogduitsche Gemeente, hetgeen God verhoede, zou kunnen veroorzaken, dat de gang naar het Godshuis en de instandhouding van haar ordeningen werd verijdeld. Daarom zijn wij, ondergeteekenden opgestaan en houden stand ijverend voor den Heer der heir-scharen. Onze bedoelingen zijn toch ter eere Gods, opdat wij allen als broeders en vrienden in liefde en eendracht zullen samenleven, opdat vrede tusschen ons heersche en een einde gemaakt worden aan alle wrok en twist, als waarvan ons gebedenhuis dagelijks getuige is. Daarom hebben wij ondergeteekenden met volmaakte overgave, zonder eenige haat of vijandschap van den een jegens den ander, op ons genomen het verkeerde recht te maken en een rechten weg te banen in ons
41