Hebreeuwse woorden uit Koning Salomo's Hooglied: „tse’ena oere’ena” — Gaat uit en ziet, gij dochters van Tsion n.1.. Want voor de Joodse vrouwen was deze ,, vrouwenbij bel” bedoeld. Maar hoe onmachtig klinkt ons dit begrip in de oren als wij het proberen te vergelijken met de sfeer en de klank, waarmee zelfs de generatie van onze grootmoeders nog sprak van de Senne-Renne.
Sedert zijn verschijning veroverde dit eigenaardige leesboek het Joodse gezin en de spil ervan: de vrouw. Samengesteld door Jacob ben Isaac Asjkenazie uit Janow (een geleerde, die omstreeks het einde der 16e eeuw leefde) werd het „Teutsch-öiommesj” geliefde lectuur voor tientallen geslachten. De inhoud omvatte een soort parafrase op Tora, Haftarot en de Vijf Megillot. Door zijn tot het gemoed sprekende teksten stimuleerde het tevens tot liefde voor de eeuwige schatten van het Jodendom. Een religieus-ethische tendens leeft in iedere zinsnede. Echte „Moesar”-literatuur, die niet ontbrak in de Seforemkast van Joodse gezinnen vroeger en later.
Joodse boeken, Sefariem, Seforem. Zij begeleidden de Jood op de moeilijke wegen der diaspora, zelfs in de letterlijke zin. Daarom gaf Joseph Dajan reeds in de 18e eeuw pocketboeken uit, Talmoedtractaten in zak-editie. Op de voorpagina liet hij uitkomen, dat het op deze wijze mogelijk moest zijn zich altijd bezig te houden met de studie van Gods Leer. Zoals de Tora het formuleert: „En gij zult er over spreken, als gij zit in uw huis en als gij gaat op de weg.”
VAN VÓÓR DE WIEG TOT NA HET GRAF
Als gij zit in uw huis, als gij gaat op de weg, als gij u te ruste begeeft en als ge opstaat. Zó gaat de tekst van de Tora verder. Het gehele leven werd door het Jodendom bezield. Is het vreemd als wij soms jaloers zijn op vroegere geslachten, die het — ondanks alle moeilijkheden — in dit opzicht zo gemakkelijk hadden. Er werd geen antwoord gevraagd op vragen van problematiek. Alles ademde vanzelfsprekendheid. Vér voor de geboorte van het kind nam een diep-religieus Jodendom reeds bezit van de vrucht. In zijn prenatale status nam het nog-niet-kind al deel aan een voorstellingswereld van Joodse symbolen.
Er wordt verteld, dat de ziel (nesjama) van een ongeborene iedere morgen naar het paradijs wordt gebracht, het Gan Eden. Daar mag zij kijken naar het ongeschonden geluk van allen, die er verblijven. In de avond bezoekt zij de hel om getuige te zijn van het lijden der booswichten. In Seder Jetsirat Hawlad wordt de prenatale status van het kind als volgt beschreven. De „Mal’ach” (Engel), aan wie de leiding van het creëren van zielen is toevertrouwd, ontvangt de opdracht voor ieder kind, dat geboren zal worden, een ziel aan te brengen. Hij beslist of het kind man zal worden dan wel vrouw, krachtig dan wel zwak. Of het rechtvaardig dan wel onrechtvaardig zal zijn wordt niet aan hem overgelaten, doch aan de vrije wil van het toekomstig individu zelf, de „bechiera”.
Op het moment, dat de Nesjama het lichaam van een Joods kind zal binnengaan, smeekt
35