titel Apirjon Sjelomo. Een uniek feit in de geschiedenis van het Joodse boek in de Joodse wereld. Geen exemplaar ervan bleef bewaard, maar de roem ervan moge niet onvermeld blijven. Gedurende tientallen van jaren stroomden de boeken van Proops naar alle centra der diaspora. Hun vignet bleef waarborg voor een uitstekende verzorging: twee handen, die de priesterzegen symboliseren, en daaronder in Hebreeuwse karakters Proops. Want zij waren Kohaniem en vermeldden soms voor of achter hun naam „Katz” = Kohen Tzedek (rechtvaardige priester).
Nadat de zaken zich gedurig hadden uitgebreid, rijpte bij de firmanten het plan, dat nog altijd iedere Joodse drukker het ideaal bij uitnemendheid moet schijnen: een uitgave van de Talmoed. Zo eenvoudig als dit op het eerste gezicht moge lijken zou deze editie ook en vooral in zakelijk opzicht niet zijn. Om de in dit verband gerezen vraagstukken te kunnen begrijpen, volge hier een enkele opmerking over de techniek van de Joodse uitgeverij gedurende de 16e, 17e en 18e eeuw. Een bijdrage eveneens tot de geschiedenis van de Joodse autonomie.
Van het grootste belang was gedurende eeuwen de Approbatie, de toestemming door de Rabbijnen verleend voor het uitgeven van een Joods boek, die tegelijkertijd het verbod tot nadrukken binnen een bepaalde termijn inhield. In het Hebreeuws spreken wij van een Haskama. De verplichting daartoe heeft een interessante historie, die in laatste instantie teruggaat op de Inquisitie en de censuur der middeleeuwse katholieke geestelijkheid. Doordat bedoelde censuur in Joodse werken alles schrapte wat kritiek behelsde op het Christendom, kwamen Joodse geleerden ertoe, a priori ervoor zorg te dragen, dat nieuwe boeken niets behelsden, dat van Christelijke zijde zou kunnen worden misverstaan. Van dit standpunt te komen tot een preventieve censuur, betekende slechts een stap. In hetzelfde jaar, dat het Concilie van Trente het besluit had genomen tot „zuivering” van de Talmoed, besliste een Rabbijnenconferentie te Ferrara, dat geen Joods werk meer zonder Haskama mocht verschijnen (1564).
Het is begrijpelijk, dat de Rabbijnen van Amsterdam, waar zoveel boeken het licht zagen, gedurig het verzoek kregen Approbaties toe te staan. Een voorbeeld geeft de volgende tekst van Chagam Tswi. „Hoeveel moeite hebben zich de waarde heren Hirsch uit Frankfort aan de Oder en Lieberman de Leviet, een emigrant uit Worms, gegeven om het kostelijke werk Olelot Ephrdim op passende wijze uit te geven! Omdat het nu niet behoorlijk is, dat zij die moeite vergeefs gedaan hebben, verbied ik een ieder, die de naam van Jood draagt, om dit boek binnen tien jaar, van heden af gerekend, te drukken of te laten drukken, tenzij met verlof van bovengenoemde heren of hun vertegenwoordigers. Hij, die onze woorden overtreedt, moge door de ban der geleerden getroffen worden, maar hij, die naar ons luistert, moge veilig en rustig wonen. 24 Tammoez 5470 (22 juli 1710). De geringe Tsebie Hirsch, zoon van den voortreffelijken Jacob uit Ofen, op wien de last van de heilige dienst van de Hoogduitse Gemeente in de Veste Amstelredam rust.”
Op zichzelf steekt in dit alles oppervlakkig niet al te veel problematiek. Een nadere kennismaking zal ons echter laten zien, dat de 17e eeuwse werkelijkheid toch nog anders was dan wij ons voorstellen. In de loop der tijd namelijk had dit instituut een geheel ander karakter verkregen, dat met de oorsprong van preventieve censuur niets meer te maken had. Haskamoth waren gegroeid tot nadrukverboden, die voor een bepaald aantal
33