Mozes Levi getaxeerd op . Jacob Benjamin getaxeerd op Ar on Josef getaxeerd op . Salomon Koberen getaxeerd op
Zegt dit kleine aantal nu iets over de hoeveelheid Asjkenaziem, die toen aan Amstel en IJ waren neergestreken? Vaz Dias concludeert tot een gemeente van 5000 zielen; zulks op grond van een uit 1720 daterende schatting van 9000. In de loop van de 18e eeuw zullen de cijfers een gunstige wending nemen. Maar wij blijven voorlopig in deze begintijd, ons het probleem voor ogen stellend, waarvan deze Joden in het algemeen leefden.
ƒ 1.000,— ƒ 1.200,— ƒ 1.000,— ƒ 1.000,—
Het materiaal, dat de geschiedenisbronnen ons voor ogen toveren, is overigens niet altijd doorslaggevend voor juiste conclusies. Dat hebben wij bij de puiboeken reeds gezien. Dat in 1674 maar drie Asjkenaziem tot de rekeninghouders van de Wisselbank behoren, behoeft op zichzelf nog niets of in ieder geval nog niet veel te betekenen, zoals Van Dillen terecht opmerkt. Bij de handel in de Nederlanden en in Duitsland werd in de regel gebruik gemaakt van wissels in courant geld; het bezit van een bankrekening was daarvoor niet nodig. Vooral in Duitsland en Oostelijke landen (waar zij vandaan kwamen) dreven de Asjkenaziem handel. In bont en huiden, maar vooral in muntspecie. Alexander Polack hebben wij als „wisselaar” reeds in ons lijstje ontmoet. Het was in de regel een handel in het klein, waaraan door velen kan zijn deelgenomen. Ook als makelaars waren zij in die tijd werkzaam. In een besluit van Burgemeesteren (12 maart 1668) lezen wij, dat „ten regarde van den aanwas der Jootse natie eenige jaaren herwarts, is na gehoudene deliberatie goedt gevonden ende verstaan het getal derselver maackelaars van twalf tot achtien te vermeerderen”.
De Kille is zichtbaar gegroeid. De Amsterdamse Asjkenaziem zoeken naar alle kanten mogelijkheden tot „parnoosse”. Geen eenvoudige zaak, omdat bij keur van 29 maart 1632 de Joden officieel alle poortersnering verboden werd, hetgeen betekende, dat het hun niet toegestaan was om in een van de ambachtsgilden te worden opgenomen, een vak uit te oefenen, dat onder een gildenband stond, ofwel openbare winkel te houden. Is het ook in dit Asjkenazische boek niet interessant te vermelden, dat in het Resolutieboek van Heren Burgemeesteren der Stad Amsterdam in dato 29 april 1648 het volgende besluit voorkomt: ,,’t Versoeck van Menasseh ben Israël om hier te mogen houden open winckel van Hebreeuwsche boeken is af geslagen en ondienstig geoordeelt”. Later zullen de boek-verkopersgilden (gelijk de makelaars-, apothekers- en chirurgijns-) in beperkte mate Joden toelaten.
Hoewel hier en daar dus van symptomen sprake is die erop wijzen, dat aan deze ernstige boycot niet altijd de strenge hand werd gehouden, kan worden vastgesteld, dat de structuur van het economische leven der Joden hieronder sterk heeft geleden. Waar geen gilden aanwezig waren, zoals in de zijde-rederij en in de suiker-raffinaderij konden zij hun krachten ontplooien, hoewel ook daar niet zonder tegenwerking. Een zeker succes boekten de Joden in de tabak. Reeds een notariële akte van 1656 maakt melding van „toebackspinders, zijnde Hoogduytse Jooden”, die werkten in een werkplaats op Vlooienburg. Het is in dit verband niet oninteressant te weten, dat in de 17e eeuw met minachting werd neergezien op de bewerkers van tabak. Een gedeclasseerd beroep dus. Eerst
17