toen het gebruik van tabak begon toe te nemen en er behoorlijk te verdienen viel, ontstond er bij niet-Joden belangstelling voor deze tak van nijverheid.
Wij noemen dan de diamantindustrie, waarin de Joden van ouds hebben „geschitterd”. Dat „wij” het zouden zijn geweest, die deze industrie naar Amsterdam hebben gebracht, is later als een legende ontmaskerd. Wel blijkt reeds zeer vroeg de aanwezigheid van Joodse diamantbewerkers, zelfs in het begin der 17e eeuw (1611, 1615). Doch eerst in de 19e eeuw wordt „het” vak verjoodst.
Het blijft ondanks alle gegevens moeilijk duidelijke conclusies te trekken uit alle beschikbare gegevens met betrekking tot de economische activiteit van het groter wordende aantal Hoogduitse Joden. Zij stelden ook de overheid voor vraagstukken, zoals blijkt uit een soms soepelere interpretatie van de keur van 1632. Sinds 1668 worden aan Joden ceduls uitgereikt, die het recht geven tot het voeren van winkels in kruidenierswaren, in vette waren en tabak. Tapperijen mogen worden geëxploiteerd. En dan tenslotte de faciliteiten op het stuk van de handel in de meest wijde zin des woords, in oude kleren, lappen, vodden. Zo onbelangrijk als dit laatste lijkt, was het niet, omdat hierin een grote export-handel werd gedreven naar het Oosten. Het begrip „voddenjood” is genuanceerder dan men oppervlakkig zou menen. In het verloop van de 18e eeuw blijken de handelsobjecten gevarieerd als „sterren aan de hemel en zandkorrels aan de oevers der zee”.
In het begin van dit summier overzicht werd reeds gesproken over handel in specie. Wij zouden de zelfs beperkte volledigheid te kort doen, indien wij hierover niet nog een enkel woord in het midden zouden brengen. Amsterdam was in de gouden eeuw een centrum voor de handel in edel metaal, dat in de Nederlanden werd vermunt tot Hollandse zilveren daalders en gouden dukaten, die niet alleen naar overzeese landen maar ook naar Oost-Europa werden geëxporteerd. Toen in 1638 de wisselbank overging tot belening van specie tegen zeer lage rente, konden vooral de kleinere Asjkenazische ondernemers hun bedrijven uitbreiden. Een belangrijk keerpunt voor dit typisch-Asjkenazische bedrijf waarmee ook gewoonlijk de wisselhandel verbonden was. Het kohier van 1742 (het derde, dat bewaard bleef) vermeldt onder de gegoede Joden tientallen „wisselaars”. De opkomst van de Hoogduitse Joden heeft zich dan reeds beslissend doorgezet.
Dat alles neemt niet weg, dat tot de Asjkenazische Gemeente sinds het beginstadium ook steeds een naar verhouding belangrijke groep proletariërs heeft behoord. Later zullen wij gelegenheid hebben hierover nader te spreken in verband met de sociale gedragslijn van de officiële instituten der Kehilla. Maar ook deze minder gunstige omstandigheid mag ons niet de ogen doen sluiten voor de feitelijke verhoudingen, die wij hebben leren kennen.
Om het kort te formuleren: het waren niet alle „schnorrers”, die naar hier uitweken. Evenmin als alle Sefardiem multi-miljonairs zijn geweest. Vooral onder de Poolse Joden, die na 1648 dit Westen opzochten, bevonden zich lieden van een zekere welstand. Dat zij spoedig na hun komst een sjoel op Vlooienburg konden bouwen en in 1660 een eigen begraafplaats kopen op Muiderberg (naast die van de Hoogduitsen) spreekt voor zichzelf. Dat de uitbouw van een Kehilla als de onze trouwens eerst mogelijk kon worden op de basis van zeer werkelijke geldelijke mogelijkheden, behoeft niet te worden aangetoond. En dat deze uitbouw in een vrij snel tempo inderdaad haar beslag kreeg, zal thans worden uiteengezet.
18