WAARTOE ?*)
Deze vraag, de laatste van dit hoofdstuk, is nu gemakkelijk te beantwoorden. Meer en meer was tot de Joden in het Oosten de mare doorgedrongen van de stad, die niet ten onrechte die der vrijheid, eleutheropolis, werd genoemd. De vrijheidsstrijd der Nederlanden tegen het Katholieke Spanje had ook op hen indruk gemaakt. De uitslag van deze worsteling scheen niet twijfelachtig. De komst der Asjkenaziem vindt geleidelijk plaats in de periode tussen 1610 en 1648. In het jaar van de Vrede van Munster geven de vervolgingen in Oost-Europa een krachtige stoot tot verdere immigratie. De stichting van de Kehilla had haar beslag gekregen in hetzelfde jaar, dat (blijkens het verdrag met Frankrijk) de Nederlanden ook hun internationale erkenning vinden. Al is voorlopig de juridische status van de vluchtelingen nog niet duidelijk (de positie der Sefardiem is staatsrechtelijk eveneens nog onzeker) — de naar hier uitgewekenen behoeven niet beangst te zijn voor hun leven. En dat is in de Joodse wereld omstreeks het midden der 17e eeuw al heel wat.
Bovendien: zij kunnen hier gaan „sappelen” voor een eenvoudig stuk brood. Want van „boter en kaas” is bij de grote groep Asjkenaziem nog geen sprake. Met het constateren waarvan wij zijn genaderd tot de economische verhoudingen van het Hoogduits-Joodse Amsterdam. Een thema, dat niet zo briljant aandoet als dat van onze Sefardische broeders, op wier rijkdom intussen door historisch onderzoek al weer heel wat is af gedongen „Grote groep” — weten wij dat, na onze aanvankelijke terughoudendheid wel zeker? Een eerste kans tot het verkrijgen van vaste voet op dit zeer vage terrein vormen de kohieren van de 200e penning uit 1631 en 1674. Zulke „kohieren” moeten wij zien als registraties van directe belastingen, die in vroegere eeuwen slechts op bijzondere tijdstippen werden geheven. De Amsterdamse geschiedenis kent drie, die bewaard bleven; de overige gingen verloren. Van deze drie hebben twee op de 17e eeuw betrekking. Over dat van 1631 behoeven wij ons verder geen zorgen te maken. De Asjkenaziem waren in dat stadium nog zonder opmerkelijke economische spankracht. In 1674 liggen de verhoudingen al anders. Dan bezit onze Gemeente reeds haar Grote Sjoel, die vóór de beroemde Esnoga der Sefardiem werd voltooid. Hoewel de Portugezen nog de boventoon voeren, kan toch worden vastgesteld, dat er dan een aantal Asjkenaziem in Amsterdam aanwezig is, dat op dat tijdstip een vermogen van minstens duizend gulden bezat. De namen van deze „betoeche Jidden” mogen hier volgen, een bescheiden „kapitalistische” erelijst:
Ruben Gompertz werd getaxeerd op een vermogen van........ƒ 3.000,—
Symon Wessel, tabakshandelaar op de Breestraat, getaxeerd op......ƒ1.400,—
Levy Abrahams getaxeerd op..............ƒ 1.000,—
Alexander Polack, wisselaar, getaxeerd op...........ƒ 1.000,—
Joel Levi, Toebackspinder, getaxeerd op...........ƒ 1.000,—
Isak Cohen, Toebackspinder, getaxeerd op...........ƒ 2.000,—
Salomon Isak, getaxeerd op..............ƒ 2.400,—
16