blijvende waarde beschouwd zal worden, dan zal dit wel een der grootste voldoeningen wezen, die daarbij voor mij zijn weggelegd als vereerder van dit Wereld-Genie.’6
Deze keer liep het anders dan iemand had durven verwachten. J.K. Rensburgs Dante-vertaling werd inzet van een discussie op niveau, waarin zich mannen mengden als J.J. Salverda de Grave en W.G. van Nouhuys. De eerste begon zijn bespreking aldus:
‘Deze vertaling is een kunststuk, waarvoor men niet anders dan grote bewondering kan hebben. Zij is het resultaat van een geestesinspanning, van een volhouden, van een toewijding die men niet licht in één persoon zal aantreffen. Mijns inziens is dit de beste der vertalingen die — voor zover ik ze ken — van Dante zijn gemaakt. Ik stel er te meer prijs op dit met nadruk te verzekeren, omdat in de regelen die hier volgen enkele bezwaren tegen het werk van de heer Rensburg zullen worden gemaakt. Maar niet alleen bezwaren, zoals men zal zien.’7
Dan komen de bedenkingen, ook en vooral tegen het commentaar, maar tot aan het einde toe blijft de teneur positief: ‘De kracht van de heer Rensburg ligt in het vertalen; hoe sterk ik hem daarin vind, moge uit het voorafgaande blijken.’8 Maar eerst in de beoordeling van het derde deel (Het Paradijs) voert de kritiek de boventoon.9 ‘Heeft de heer Rensburg wel genoeg rekening gehouden met het feit, dat de vertaler begint met te weten wat er staan moet, terwijl zijn lezer de betekenis nog moet halen uit wat hij vóór zich heeft?’
De hoogleraar streept risten fouten aan en concludeert ten allerlaatste korzelig, dat hij er maar mee stopt: ‘Het is jammer dat de heer Rensburg niet geleerd heeft een tekst wetenschappelijk te behandelen, of dat hij, zich rekenschap gevende van die onvoldoende voorbereiding, zich er niet toe heeft beperkt, eenvoudig, zonder omhaal van schijngeleerdheid, de allernoodzakelikste toelichtingen over te nemen uit een goede kommentaar, die hij eens voor allemaal had kunnen vermelden en daarmee alle verantwoordelikheid van zich kunnen werpen. Maar dat is nu eenmaal niet anders.’10
Toch moet Rensburg zo’n benadering anders hebben ervaren dan de hoon-uit-de-hoogte, waarmee Scharten hem had afgedroogd. Er kwamen bovendien nog anderen aan het woord. In Groot-Neder-lartd van 1908 wijdde redacteur W.G. van Nouhuys bijna 20 pagina’s aan. Nieuwe Dante-vertalingen, Rensburgs poëtische weergave vergelijkende met de proza-vertaling van H.J. Boeken, op zichzelf al een indicatie ten positieve.11 Te verrassender, omdat diezelfde Van Nouhuys een jaar eerder in datzelfde Groot-Nederland op meedogenloze wijze Rensburgs Decamerone-vertaling had gekraakt. Want —
47