allesomvattend denk- en levenssysteem, dat hij niet kan nalaten in te leiden, uit te leiden, te commentariëren, van exegetische noten te voorzien, van aantekeningen — kort geformuleerd — van een ingewikkeld apparaat dat overbodig schijnt in aanvaardbaar letterkundig werk. En dat extra hindert in een oeuvre, dat toch al moeilijk is te vatten.5
Het bundeltje Sita (een cyclus van inter-asteraal naturalisme) bevat nog geen 28 pagina’s geannoteerde poëzie, waaraan hij — blijkens eigen toevoeging — van 1888 tot 1912 heeft gewerkt. En deze poëzie wordt voorafgegaan door 13 pagina’s inleiding. Lohen-grin telt 44 pagina’s inleiding, 16 pagina’s sonnetten en 8 pagina’s verklaring der simbolen en toelichtingen. Koningschap heeft trouwens aan de aangehaalde inleiding niet eens voldoende. Er volgt nog een tweede, en wel tot den roman Koningschap, waarin terstond wordt gesteld, dat het gaat om een roman over het Nederlandse Koninklijke Huis, naar aanleiding van het huwelijk van Wilhelmina in 1901 met op de achtergrond nog de feestelijke klanken van de kroning uit 1898.
‘Zeker is mijn boek vijandig, veel vijandiger dan een rood-marxis-ties zelfs, jegens de Bourgeois-Monarchi maar niet jegens een nieuw Koningschap en de personen van het Vorstelik Huis.’6
Om dit monarchistisch aspect is de roman interessant als de gedachtengang van een jood, die (dat is wel de lijn, die door het verwarrende geheel loopt) in het Keur-koningschap van de Oranjes de basis herkent van een Groot-Nederland der toekomst. Ingaande tegen de socialisten, tot wie hij zich jarenlang had gerekend, getuigde hun voormalige partijgenoot juist nu — in 1903 — dat ‘de scheidsmuren opgetrokken door de plutokraten en de marxistische half-bourgeois zouden uiteenvligen onder wrekende flitsen, verpletterende bliksems van waarheid’.7
Het is Rens’ uitgesproken bedoeling zijn joodse landgenoten een orangistische spiegel voor te houden.
Van het nog jonge zionisme moet hij niets hebben; zijn Jeruzalem lag tussen Amsterdam en Parijs. Nationaal-joodse theorieën over het antisemitisme lagen hem ver. De ‘risjes’ — zo schrijft hij in De Joodsche Kroniek van 19125 — was de schuld van joden, die zich niet behoorlijk gedroegen. J.K. Rensburg was — naar de geijkte terminologie der zionisten — een ‘assimilant’ van dertien in een dozijn.
Een bewust joodse opvoeding — in traditionele zin — had hij niet genoten. De enkele keren dat hij een Hebreeuws woord of zelfs maar een karakter gebruikt, doet het stuntelig aan. Van het jargon moet hij — de keurig sprekende en schrijvende — niets hebben. Van joodse
39