hele Samenleving, deed die nieuwe richting bij mij rijpen.’8
De schrijver meende zoiets doodernstig. Hij ‘donderde’ een leven lang alles om: de Maatschappij, de Taalwetenschap, maar niet minder de Techniek en de Natuurwetenschappen — alsof hij op het zolderkamertje in de Leidsestraat was blijven zitten ‘hochstaplen’. Hoe vaak zou hij erkende fysici niet uitleggen wat er aan hun wetenschap haperde of ingenieurs haarfijn uit de doeken doen hoe naar zijn mening een vliegtuig moest worden geconstrueerd. Een afrekening als Van Looy in Gekken bedoelde met eigen, innerlijke onzekerheden, was bij Rens ondenkbaar. Hij zou nooit relativeren, nooit groeien. Hij bleef de onvolwassene, die o zo gemakkelijk slachtoffer kon worden van kwaad willenden, die met hem dolden en solden. Ary Belinfante mocht hem dan van tijd tot tijd epistolair afdrogen, die meende het stellig goed. Wat kon er niet gebeuren als deze naïeveling in handen viel van gewetenloze plaaggeesten. Wij naderen de tweede correspondentie uit die jaren, die met Arthur K.
Wat de achternaam van K is geweest, hebben wij niet kunnen ontdekken. Wij weten van hem, dat hij een zeer bereisd zakenman moet zijn geweest. Ook Rens en diens vader noemen hem niet anders: K. Deze brieven confronteren ons in de vroege jaren der eeuw reeds met een J.K. Rensburg, die de risee was van het Amsterdamse koffiehuis.
H.P.L. Wiessing vertelt in zijn Bewegend Portret:
‘In dit café [Panopticum] dan kwam, behalve de echt-Amsterdam-se, door-en-door burgerlijke burgerij, ook de intelligentsia graag. Kort vóór 1890 heeft daar bijvoorbeeld Herman Gorter, naar Wiedijk nog wist, veel zitten schrijven, onder meer het grootste deel van zijn “Mei”. Later, een paar jaar na de eeuwwisseling, toen Speenhof — nog marinier — er voor het eerst zijn levensliedjes in het openbaar ging zingen, groepten met een of twee vrienden van Speenhof anderen samen en zo ontstond een zoveelste vaste intellectuelentafeltje. Daaraan zaten, met Piet Wiedijk, de oudste van mijn twee broers (mr C.A., toen nog student); Rud. Triebels, een tijdlang Van der Goes’ politieke schildknaap, broer van die Maurits, die met Theo van der Waerden twee jaar voordat het aan de Amsterdamse universiteit uitbrak het socialisme onder de Delftse studenten propageerde; de niet zonder een tikje aanstellerij, door plechtig gerekt gezwijg aan de borreltafel zich Kloosiaans gedragende Arthur van Schendel, kort tevoren door “Drogon” bekend geworden; de latere dichter van “Japanse Verzen” J.K. Rensburg, die om zijn bovenastrale fantasieën in dit milieu op delicate wijze in het ootje is genomen (later helaas door anderen op stuitende ondelicate manier! )......’9