de Rijkskweekschool moest verzorgen, kon hij pas worden opgenomen bij het begin van de nieuwe cursus.
Dit kosthuis werd gevormd door het milieu van een blinde dokter Koetser; een Joodse omgeving van een zekere stijl. Oom Gerson had ook hier bemiddeld. Aan de gedachte, die even was opgekomen om de Zaanse jongen blijvend onder te brengen bij zijn familie, werden na een eerste gesprek weinig woorden meer besteed. De jongen zelf wilde zich emanciperen van zijn misjpoche en stond reeds bij voorbaat afwijzend tegenover iedere vorm van controle. Hij kon deze verwachten. Want zijn oom - een echte leraar van de oude stempel - was geen gemakkelijk man. In 1846 geboren, had hij zich in 1871 opgewerkt tot hulponderwijzer in Edam, het stadje van zijn geboorte. Toen zijn neef naar Haarlem kwam, was Gerson daar reeds lang als docent in de wiskunde werkzaam. In zijn vak een verdienstelijk di-dact, vertoonde hij naar sociale criteria de snit van een vlijtige middenstander, die op eigen kracht was geklommen op de maatschappelijke ladder. Jacob haatte in hem zijn natuurlijke tegenpool.
In een schrijven van oktober 1907 laat hij zich tegenover Van Eeden aldus gaan: ‘Ik zal je nu een voorbeeld uit mijne omgeving geven. Een oom van mij is een zeer goed docent in de wiskunde en zijne lessen zijn zeker maatschappelijk nuttig. Hij heeft een pensioen verdiend, dat weinig van zijn salaris verschilt. Om een verschil van een paar honderd guldens geeft hij dus vele lesuren. Dit zou dus een voorbeeld zijn van iemand, die niet rationeel handelt, hetgeen de maatschappij ten goede komt! Absoluut niet. Die man is in zijn werk vastgeroest. Daarbuiten heeft hij geene behoeften of genoegens. Als hij zijn werk nederlegt verveelt hij zich dood. Daarom blijft hij aan zijn werk. Is dat niet zeer rationeel’ Mij dunkt van wel. Alleen wie niet de levensmotieven van die man kent, zal zeggen, dat hij niet rationeel is. Ik geloof, dat hij desnoods geld zou willen toegeven om zijne lessen te mogen blijven geven.’
In het huis van zijn blinde hospes was hij zo vrij als een vogeltje. Er woonde daar nog een zekere Blok, een zonderlinge figuur, vervuld van een buitengewone goedhartigheid. Zijn verhouding tot de jonge De Haan was eigenaardig; Jacob Israël heerste tenslotte over hem als een Caesar. Blok vloog voor hem, verdroeg al zijn luimen en driftbuien en hield zijn kamer en boeken in orde. Hij leerde hem fietsen, en dit wel op een lachwekkende wijze. Het scheen alsof deze man gebiologeerd was door de knaap. Tot een van diens medeleerlingen zei hij eens: ‘Je moet Jacob helpen, want alle gewone dingen zijn te gering voor hem ... ’
45