‘Jacob’, zo werd de nieuwe leerling van de Kweekschool genoemd; zijn tweede voornaam Israël wordt jarenlang onderdrukt. Het zijn overwegingen van Joods-problematische aard, die de zoon van de gazzen dwingen tot concessies. Zijn breuk met het oude milieu betekent vóór alles immers een breuk met het jodendom, met de Joodse groep. In dit opzicht is zijn casus een uitermate normale. Dat hij deze problematiek reeds veel eerder als een onaangename remmende factor had ervaren, is niet twijfelachtig. Zijn vroege jeugd werd beleefd in een Zaandam, dat na 1880 een nieuwe periode van bloei tegemoet ging. De bevolking ontwikkelde er zich in sterk linkse richting; Zaandam was in Nederland de eerste stad met een socialistische burgemeester. Ook op het terrein van de onkerkelijkheid leverde de Zaanstreek een opmerkelijke bijdrage tot de geschiedenis van Nederland. Daarnaast handhaafden de Zaankanters een apart volkskarakter. De Joden, typische middenstanders, bleven mede daardoor een groep op zichzelf. Voorlopig afzijdig - als verreweg de meeste plattelandsjoden - van het socialisme en ten overmate ‘wesensfremd’ met betrekking tot een typische groep, die gedurende eeuwen een geheel eigen aard had bewaard.
Dit laatste had speciale consequenties ten aanzien van het uitmiddelpuntig gezin van de Jodendominee. Zoals deze op gezette tijden door het stadje liep, met zijn grote slachtersmes in het leren foudraal, leek hij een spookfi-guur uit een middeleeuws drama. Wat wilde die Jood met dat grote mes? Het gebouw van de sjoel aan de Gedempte Gracht werd met een zeker ontzag bekeken en gemeden. De kinderen van de rebbe werden vaak nageschreeuwd. In de familiekring hoorde Jacob Israël verhalen van zijn vader over de economische ‘risjes’ in het Edam, waaruit de familie stamde. ‘Het was altijd zo geweest’, zo redeneerden de Joden uit zijn jeugd, ‘en het zou altijd wel zo blijven.’ De resjo’em konden een jehoede nu eenmaal niet met rust laten.
Uit deze opvoeding stapte Jacob de Haan regelrecht de niet-Joodse wereld binnen. De schok viel hem niet mee. Zijn leven op de Kweekschool werd een aaneenschakeling van problemen, die niet alleen te maken hadden met zijn Jood-zijn. Maar wie scheidde hier tussen componenten? Als hij iets vreemds deed, dan gold dat voor zijn omgeving als Joods. En hij maakte het vaak bont. Hij had een buitengewone minachting voor uiterlijkheden. Smilde, Gorredijk en Zaandam waren hem niet zonder meer voorbijgegaan. Hij zag er slordig, ja, vies uit. Aan het zwemmen deed hij niet mee! ‘Het zou zo goed voor hem zijn geweest ...’ Hij zocht naar excuses, maar vond die moeilijk. Schaamde hij zich voor het teken der besnijdenis? ‘Haantje’, zo luidde zijn bijnaam, werd op school al spoedig een eenzame
46