het geweest zijn, wanneer ik gisteren doodgeschoten was? Wat zouden de Amerikaansche bladen wel hebben gezegd? Zou er in het Engelsche Parlement zijn geïnterpelleerd? Maar zóó grootsch is het Leven niet. Op mijn kalender staat het heden veilig en zeker: 25.
Dit was, zoals wij weten, niet eens het eerste, dat handelde over zijn onnatuurlijk einde. Maar in 1923 lag zijn probleem ook voor hem zelf heel wat duidelijker dan in 1919. De Northcliffiade had, achteraf beschouwd, de banden tussen hem en de Zionisten voorgoed doorgesneden. Hij werd als verrader beschouwd en het briefje uit het feuilleton was niet gefingeerd. En was evenmin het enige, dat hij ontving. Er werd bewust gedacht en gesproken en geschreven over politieke moord, de eerste van de wordende Joodse staat. De derde Alija had daarvoor het klimaat geschapen. Een Joodse, militair georganiseerde, illegaliteit was een van de verworvenheden geworden van de na-oorlogse periode. Linkse Joden, Mopsen, uit Rusland, tegen de pogroms getraind in een revolutionaire omgeving, waren het land binnengestroomd, dat binnen drie decennia zichzelf vrij zou vechten van Britten en Arabieren.
Hun ideologie had hij visionair verwoord in zijn Lied In den oorlog:
Uw Dichter spreekt: mij n Volk, één kans, één keuze Blijft u: keeren of machteloos vergaan.
Kies kloek van daad, slaat, die u schimpend kneuzen,
Dient langer niet, die u steeds dienstbaar slaan.
Hun komst had hij voorspeld in een brief aan ‘Job’ Oppenheim (19-8-1917)-Oppenheim - later een Israëlisch expert op het gebied van de Citruscultuur - werkte toentertijd op het Landbouwproefstation te Scheemda (Groningen) en woonde op kamers bij de gazzen van het naburige Winschoten. Vooral om de toon boeit het schrijven, dat ons nog eenmaal verplaatst naar Jacob Israëls meest harmonische Joodse maanden:
Amsterdam, 19-8-1917
Beste Vriend Jaap, wanneer ik niet reeds maanden lang minder op dreef was geweest, dan zou ik je wel eerder geschreven hebben. Want iemand schrijven is dichter bij hem zijn, dan aan hem denken, zoo terloops en door allerlei andere dingen heen. Maar ik heb het schrijven dagen, weken en maanden uitgesteld. Toen wilde ik het weer doen na lezing van je laatste bijdrage in Mizrachie. Weer niet gedaan. En toen kwam juist je brief. Jaap,
308