Jaap, wat voel je toch altijd het meest hetgeen je van de andere menschen scheidt! Je vindt niet veel goeds in de Winschoter menschen. Doe je ze geen klein beetje onrecht? Vergeet niet: je bent hier in Amsterdam de vriend geweest van de beste Joodsche gezinnen: Davids, Pinkhof, Tal; en daar kunnen zij niet tegen op.
Ik hoorde, dat Jo Davids je is komen troosten. Jullie hebt zeker heerlijke dagen gehad? En ben je zóó aan het Grieksch en aan het Latijn geslagen? Wijst dat naar een staats-examen B. met in de verte een doctoraat in de Plant- en Dierkunde?
Dat is dan een heele onderneming, kleine Jaap. Maar ’t is je met Gods hulp toevertrouwd. Ik verheug mij als ik de jonge vrienden in deze zware tijden zoo goed aan het werk zie. Maar over Jaap verheug ik mij dubbel, omdat hij zijn leven beschouwt als een kapitaal, dat aan het Joodsche Volk toebehoort en waarvan hij niet anders dan de zorgvuldige beheerder is. Met het Nederlandsche Zionisme staat het slecht. Maar dat is de schuld van allerlei omstandigheden. Ik geloof vast aan de toekomst van ons Volk in het Heilige Land. Uit Rusland en uit Amerika zullen de nieuwe krachten opkomen. Wat doe je nu aan het Hebreeuwsch? Ik lees de Tehilliem en grammatica. Veel grammatica. Dat maakt de kennis stevig.
Ik begrijp hoe heerlijk dit leven is: landarbeid en studie in eene afwisseling, die ze beiden tot een eenheid maakt. En de stem van den Psalmdichter vindt zijn weerklank in iedere Joodsche ziel. In ieder Joodsch woord leeft alle leed en alle vreugd van ons volk door alle eeuwen heen. Heb onze taal maar heel lief, kleine Jaap.
Hierbij zend ik je een afdrukje van mijn laatste gedicht. God geve, dat je in Palestina even sterk en trouw als deze Helden zult zijn. Houd je maar goed, brave Jaap, beste groeten van je toegenegen Vriend,
Jacob Israël de Haan.
Ruim een jaar vóór zijn vertrek werd dit geschreven. Ruim vier jaar na zijn eigen bezoek aan de gevangenissen van datzelfde Tsaristische Rusland, waaruit nu naar zijn mening geen ‘nieuwe krachten’ waren gekomen, maar zijn vijanden, die hem nu zouden bestrijden letterlijk tot zijn dood.
De open strijd tegen hem werd ingezet met de boycot van zijn juridische colleges. Ook zijn studenten werkten met woordspelingen. Jesaja 5 :7 werd hem in het gezicht geslingerd: Hij heeft gewacht op recht (Misjpat), maar zie, het is schurftigheid (Mispag). Buber vertaalt - met behoud van het woordspel - ‘er harrte aufgwf Gericht, und da: ein Blutgezücht!'
309