bezoek bij den koning.
Hoogst eigenhandig. En hij doet krampachtige, doch zelfs van artistieke zijde bezien, totaal mislukte pogingen, om dit bezoek te verklaren en te beschrijven. Zelfs de geestigheid zijner stijl laat hem daarbij in den steek. De ‘Sjechina’ rustte niet op het hoofd des dichters. Hoewel hij nog wel, in kwaliteit van ‘juridisch adviseur’ ditmaal, met een Arabisch poëet-collega is gaan wandelen.
En hoewel de ‘konkurrenz-Delegation’, die onder zijn juridische auspiciën met hem reisde, het gebed van een langen reis buiten de poorten van Jeruzalem tot God heeft opgezonden. Tot denzelfden God, die ons uit Egyp-ten-land heeft gevoerd.
Daar was de grijze Rabbijn Sonnenfeld, die in geen jaren buiten Palestina was geweest en nu ‘ausgerechnet’ voor deze reis de grenzen overschreed. Daar was de Rabbijn Jungreis, die zulks - zooals we tusschen de regels doorlezen - den Rabbijn verweet, doch ten antwoord kreeg, dat Transjordanië eigenlijk tot Eretz-Israël behoort. En daar was de dichter-jurist zelf.
De koning was in het groote kamp van Shunet-Nimrin. Toen hem de delegatie zag, zeide ze het gebed, dat wij Joden zeggen, een koning ziende. Men vergat een oogenblik, dat koning George, die dezen koning op zijn troon zette, dezelfde was, die ook de door de Delegatie gesmade Balfour-Decla-ratie had doen schrijven.
Toen ving men, vóór de kopjes koffie te gebruiken, aan te weenen. Dat was het beste, van Zionistisch standpunt uit beschouwd, hetwelk men kon doen. Alhoewel het eigenlijk nog geen Jom-Kippoer was. Gelukkig was de Jor-daan vlak bij, zoodat bovenstaand citaat zonder veel technische hulpmiddelen kon worden verwezenlijkt.
Geweend hebbende, bood men het memorandum aan, dat op bloemrijke wijze - waarschijnlijk bij de Arabieren meer gebruikelijk dan werkelijk gemeend - begint met de heerlijkheid des konings te zingen. Daarna zingt het de heerlijkheid van de Agoedath-Jisroëil. En dan komt het:
De organisatie ‘Agoedath Israël' is onafhankelijk van elke andere organisatie. Haar laatste Congres, dat den vorigen zomer in Weenen gehouden is, en waaraan is deelgenomen door de afgevaardigden van het orthodoxe Jodendom, de Grooten van de Leer en de Hoofden van Israël uit alle werelddeelen, heeft uitdrukkelijk verklaard, dat Agoedath Israël hoegenaamd geen volmacht heeft gegeven aan eenige andere organisatie, te spreken in naam van de Agoedath of in naam van het geheele Joodsche Volk. Wij vertrouwen daarom, dat telkenmale als Uwe Majesteit belang stelt in de meening van Joden betreffende algemeene Joodsche aangelegenheden, Uwe Majesteit de goedheid zal willen hebben, aan de organisatie ‘Agoedath Israël’ de gelegenheid te geven te verschijnen als vertegenwoordiger van het orthodoxe Jodendom.
298