ker, hij had zich al vroeg als een vriend van Arabieren en Arabische jongetjes ontpopt. Tijdens pogromachtige relletjes verscheen hij, als enige Jood, op straat. Op het postkantoortjesprak hij Joodse ambtenaren bij voorkeur aan in het Arabisch, dat hij zich spoedig had eigen gemaakt. Werd hem in het Hebreeuws geantwoord, dan maakte hij daarvan een zaak, zoals eenmaal tegen een Joods meisje. ‘Het Hebreeuws was nog niet als officiële landstaal erkend... ’
Hij ontzag zich zelfs niet in dit kader te hetzen op een wijze, die slechts als ‘antisemitisch’ kan worden uitgelegd:
Wij willen ditmaal onze inwoning niet zoeken in Tel-Aviv, maar in Jaffa. Want als onze chaloetsiem en onze gymnasiasten weten, dat een van de Northcliffe-delegatie in Tel Aviv woont, zou het wel eens tot moeilijkheden kunnen komen. Bovendien: met een Arabischen vriend in Tel-Aviv! Een Arabier wordt in een hotel te Tel-Aviv even slecht ontvangen als een Jood in vele Duitsche of Amerikaansche hotels. Dat is het typische: de extreme Joden doen hier tegen iedereen, die hun niet aanstaat, precies datgene, waarvan zijzelf in de ballingschap zoo wreed geleden hebben. Onze chaloetsiem en onze gymnasiasten zouden den Arabieren wreede meesters zijn, wanneer er geen Engelschen waren. En wanneer men de Arabieren niet eenigszins vreesde.
Toch was het voor zijn vijanden nog een verrassing toen Reb Chalm en zijn Zaanse minister zich opmaakten naar Amman, waar zij de gast zouden zijn van de later eveneens vermoorde Emir Abdoellah van Trans-Jordanië, die toen door zijn vader Hussein werd bezocht. Jacob Israëls doel was bereikt. Zoals hij, de gespletene, intern een wig had gedreven tussen antinationale en nationale Joden op basis van de eenheid van het traditionele Jodendom. Zo zou hij dit laatste extern consolideren door Engeland en de Arabieren samen te smeden tot één front.:
Het kwartier van onzen gastheer, Zijne Koninklijke Hoogheid den Emir Abdoellah van Transjordanië, is een tentenkamp, gespreid op zachte heuvelen noordwaarts van de stad Amman.
Het heete van den dag is al voorbij, wanneer wij aankomen. En er is het bonte, zwarte en witte spel begonnen van het licht en van de schaduwen over de heuvelen en de dalen. Er zijn de soldaten. Er zijn de paarden, gebonden aan groote steenen en etende vreedzaam van hun voeder, dat in een walletje van steenen op den grond ligt.
295