Gij, vleier van Koningen en van Keizers,
Hoe knielt gij voor hen in het vuil terneer.
Weet gij dan niet iets beters en iets wijzers!
Gods eigen Leer.
Felle reacties van Bernstein en anderen konden de dichter wezenlijk niet beroeren. Maar ons leren ze iets over de evolutie van het geval-De Haan, tot - tot - de uiterste grens.
25 Februari 1921 HIJ
De dagen gaan. En de eeuwigheid heeft het beschikt, dat wij ons weer eens met onzen grooten dichter-mopperaar moeten bezig houden. Men is het in onze kringen er over eens, dat mr. Jacob Israël de Haan subliem kan zijn, als hij over onbelangrijke dingen schrijft en dat hij positief ongenietbaar is, als hij over belangrijke dingen schrijft, in welken geest dat ook moge zijn: waardeerend of afkeurend. Want als wij ons niet bedriegen, heeft hij ook een enkele maal waardeerend over eenig onderdeel van Zionistische werkzaamheden geschreven.
In zijn brief van 4 Febr. 1921 schrijft hij met de zwartgalligheid van een verzuurd hypochonder, met de bitterheid van een gepasseerd waarheidsbe-kleeder, zonder van ook maar rudimentaire gevoelsoverblijfselen voor goeden smaak en verantwoordelijkheid te doen blijken, over het bezoek van Sir Alfred Mond en prof. Weizmann in Palestina. Van slechten smaak getuigt zijn opmerking over de chaloetsim. Zij mogen het in Palestina beter hebben dan in de Oekraine: zij hunner, die niet uit het hardste hout gesneden zijn, gaan er dan toch maar aan en er zijn al twee zelfmoorden voorgekomen van chaloetsim, die het niet konden bolwerken. Ook moet, wie in het tuinhuisje van zijn Arabische vrienden stukjes voor de courant schrijft, niet zoo van uit de hoogte over het gemak van het wegenwerk schrijven. Dat mag men eerst doen als men zelf de spa gehanteerd heeft. Van slechten smaak getuigt de Haan’s voortdurende opwinding over de ijdelheid van rabbijn Koek. Ten eerste is rabbijn Koek iemand, die het re-nommée heeft van te behooren tot de allereerste Talmoedisten van onzen tijd, waarbij vergeleken de dichter van het foodsche lied toch nog maar een Am Haarets is. En ten tweede: wie in het glazen huis zit, moet niet met steenen werpen, zouden wij zoo zeggen. Van slechten smaak getuigt de minachting, waarmee mr. de Haan over de genationaliseerde orthodoxie spreekt. Dat hij er niet toe behoort, is duidelijk, en dat hij ophoude, zich
274