45
een staand formulier, dat in de synagoge wordt uitgesproken ten behoeve van iemand, die voor de tora wordt opgeroepen. Die eens onze
aartsvaders zegende, Hij moge zegenen Ook een totaal-miesje-
beireg voor de hele kille behoorde tot de ritus. Als de gazzen deze eindigde, viel de gemeente aan het slot luidkeels in bij de woorden:
"en Hij zende BROOGE WEHATSLOOGE 11, vandaar de populair geworden
uitdrukking; zie eerder.
Miesjebeireg in de wandeling spottend gebruikt in de zin van standje, schrobbering. "Rebbe hèt mie 'n miesjebeireg verköft, 'k bin der nog kepot van "
MILE/Hebr. MILA = besnijdenis. Het tweede deel van de term BERIET MILA = VERBOND DER BESNIJDENIS. Vulgo BRIESMILE. De besnijder heet MOOL = MOHEL. In het Jiddisj: besnijden = MALLEN. In Nederland heet dat JIDSJEN = JUDISCHEN. Het ceremonieel rondom de besnijdenis was voor het joodse leven van betekenis. De man, die het kind vasthoudt, heet GEVATTER; de vrouw die het binnendraagt GEVATTERIN.
Moolboekjes (tenslotte) zijn de bijgehouden registers van besnijders, die de namen van de door hen gejitste kinderen nauwgezet vastlegden. Een geïllustreerde, historische glosse van mijn hand daarover in Cultureel Maandblad Groningen, 1970, xil, 38/40.
MINJEN/Hebr. MINJAN = getal. Het kworum van tien meerderjarige personen, nodig voor een officiële sjoeldienst. Afgeleid van Numeri 14:27, waar sprake is van het begrip EDA = gemeente = aantal van tien mannen, i.c. de tien verspieders. Het was niet zelden moeilijk zo'n tiental bij elkander te trommelen. Geteld - naar onze gewone maatstaven - werden ze niet. In het algemeen stonden joden uit vroegere generaties huiverig tegenover tellen. Men citeerde in het onderhavige geval een bijbelvers van tien woorden.
Minje(n)-mannen waren in de regel betaalde joden, die zich voor een luttel bedrag beschikbaar stelden om "minje(n) te moakn". Hun optreden allerwegen begeleidt de neergang van het joodse leven ten plat-telande. In het Westen recruteerden kleine killes seminaristen, die "over Sjabbes" diensten mogelijk maakten. Uit mijn klas betrokken
o.m. Beverwijk en Oudewater zulke hulptroepen. Tekenen des tijds!
MINNEG/Hebr. MINHAG = gebruik; eig. norm. Deze tweede betekenis kan de
kracht van dit joodse begrip aangeven. Ik hóór ze nog zeggen: minneg Jisroël toure = het gebruik onder Israël heeft bindende waarde als wet. Heel veel gebruiken zijn in de loop van de vorige eeuw verdwenen; vaak niet zonder hevige protesten.
MISJPOGE/Hebr. MISJPAGA = familie, clan. Bijbels; van dezelfde stam als sjifga/dienstmaagd. Vgl. familia/famulus. Doe bist nog misjpoge van mie, een schok van herkenning. Voor soms ongezonde belangstelling in achtergronden van de clan vonden lateren het ludieke begrip MISJ-POGOLOGIE.
MITSWE/Hebr. MITSWA = gebod. Aanvankelijk een eis van religieuze aard, werd het gemoduleerd tot een Gode gevallige daad in de ruimste zin van het woord. Dastoe dat doan hèst is 'n mitswe.
In sjoel was een MITSWE een erefunctie, die aan particulieren werd verleend (daarvoor kon betaald worden: 'n mitswe koopm). 'k Heb van-, doage gain mitswe had. Via deze begripsverschuiving ontstaat de nevenbetekenis in het dagelijks gebruik: Dou mie 'n mitswe = doe me een plezier. Ook: Dou mie 'n touwe (towa = iets goeds).
MIZREG/Hebr. MIZRAG = Oosten. Een afbeelding aan de wand, die aangeeft,