40
KLIMAAT/Merkwaardig, dat ik mij in dit opzicht alleen het begrip KERIERE (KERIERA) = kou herinner. Speciaal in de uitdrukking: fn goise ke-
riere = een hevige kou.
K * MEIE/KAMEIE. Hebr. KAME *A = amulet. Hierover T. Schrire Hehvew AmuletS, 1966. Etym. van KIM'A = een kleine hoeveelheid, omdat de amuletten "are small portable objects" (a.w. 20). In de joodse volksmond met eerbied omgeven. Lot dien k'meie nait vaaln. Spreekwoord: 'n Olie
terneie (= hoer) hèt verlangst noar ' n kemeie.
KNOEFLOOF/ook KNOEFLOOK. TL 434: "men beschouwt het als jeudneetn". Doe
rokst noar knoeflook as 'n 51 jeude. Het Jiddisj kent KNOBLIESJWORST in de uitdrukking: Dij kin zok knobliesjworst moakn = die moet maar doen wat hij niet laten kan.
KNORSJ/ook KORSJ; de laatste versie lang niet zo gebruikelijk. Jiddisje benaming van Kerst.
KOOR/De "verlichte" strijd om koorzang ter synagoge heeft ook in de Ommelanden de gemoederen heftig beroerd. Blijkens het zeldzame uit 1848 daterende pamflet Zamenspraak tusschen Jan Zwarts en een paar naburen, over den koorzang in de Israelietische kerk te Oude Fekela.
Door N.L. Cohen. (uit mijn eigen collectie)
KOL/Hebr. KOL = stem. Gaazn hèt 'n beste kol. Ook in de zin van hard geluid: Zet nait zo'n kol op. Dij hèt 'n kol as 'n oele (= fabrieksschoorsteen) .
KOOTN/Hebr. KATAN = klein, 'n Kotentje. Wij moeten denken aan het hala-gische begrip voor onvolwassene. Doe bist nog gain barmitswe, doe bist nog mor 'n kootn. Deze laatste categorie telde niet mee voor het officiële kworum van tien meerderjarige joodse mannen, nodig voor een sjoeldienst. Een volwassene heette een GOODEL (GADOOL) = "grote".
KOOTSEN/Hebr. KATSIEN = magistraat (Jesaja 3:6); aanvoerder (Josua 10:
24). In de kille was een KOOTSEN een notabel, in de regel een rijke. Ook wel gebruikt in mild spottende zin t.a.v. kinderen met een dikke spaarpot. Doe bist al 'n haile kootsen.
KOUKE/Grunneger kouke, die ook kosjer kon worden gesavoereerd. In Stad door joodse en niet-joodse bakkers onder rabbinaal toezicht vervaardigd. Over heel Nederland verspreid. Ik citeer een advertentie uit het NIW van 15-11-1896, waarin wordt bekend gemaakt, dat E. Fa-ber (een niet-joodse koekfabrikant) zich heeft gesteld onder rabbinaal toezicht "en levert dus Groninger koek, die door de Israëlieten gerustelijk mag genuttigd worden. Van die gelegenheid zal zeker gretig gebruik worden gemaakt, nu de koek niet alleen streng koosjer, maar ook zeer lekker is, werkelijk een genot voor het oog en heerlijk om te eten." Met een reminiscentie aan het bijbelse paradijs (Genesis 2:9).
KOUSTER/TL 460. Het woord als zodanig heb ik ook in mijn jeugd vaak aldus horen uitspreken. De oorsprong is Hebreeuws: KASJER = geschikt/ geoorloofd voor ritueel gebruik. In tegenstelling tot TREIFE = TE-REFA = verscheurd. Vgl. Leviticus 22:8, "gestorven of verscheurd (TEREFA) vee zal hij niet eten."
KOUSTERSLACHTER/TL t.p. = de slager, die een koe naar de voorschriften
der Joden slacht; degene, die het beest de dodelike slag toebrengt
volgens de Israëlietiese ritus. Hai dut 't kousterslachtn.
De aangehaalde toelichtende zin aan het slot lijkt mij niet authen
tiek.