18
Hebr. bnei beisecho bekorouw. De melodie lag iedere jood in de oren. Op erev jontef in sjoel: "Baauw mor goud." De volgende ochtend in sjoel: "Hou laank hebn joe baauwd?" Lang seideren gold als een verdienste. Zie verder SEIDER.
BAIST/Baistnjeude, eig. veekoopman. Jeude gebruikt als soortnaam voor
koopman in het algemeen. Vgl. peerejeude (paardejood). Lazarus bie ons in stroade wuir aaltied peerejeude nuimd.
BAISTN-SNIEDER/Gronings woord voor SJOUGET, zie daar.
BAL/Hebr. BA'AL = heer. In vele samenstellingen, waarvan wij noemen: BALBOOS = pater familias, heer des huizes, lidmaat van de kille.
Mv. balbattiem/balbattem. In het gemeenteleven als zodanig vooral bekend: BALTEFILLE, niet zozeer de man, die in het gebed (tefille) voorgaat alswel een GAZZEN, die helemaal in dat gebed opgaat. Dij gaazn moutn wie hebn, das 'n zuvere baltefille, overweging bij een zogeheten proefdienst (proufdainst).
BALTEKEIE, de man die in sjoel op hoge feestdagen op de bazuin (sjou-fer) blaast. Vaak waren dat particulieren. Als zodanig in Stad ge-renommeerd was rebbe Tsodek (Cohen) , die ruim vijftig jaar sjoufer bluis in d'olle sjoel aan 't Zuuderdaip.
BALLETJE/Een in geheel joods Nederland op Pesach bekende lekkernij waren de Winschoter citroenballetjes van Van (den) Berg, Torenstraat t.p.
BARMITSWE/Hebr. BARMITSWA. De 13-jarige joodse jongen werd BAR (= zoon van/verplicht tot het gebod =) MITSWA. Een essentiële plechtigheid, die met festiviteiten gepaard ging. Uit de folklore teken ik op:
BARMITSWE-HOUD/Voor het decorum was sedert de 19e eeuw de 13-jarige
jongen sedertdien verplicht tot het in de synagoge dragen van een hoed. Dat gaf niet zelden aanleiding tot trammelant. In de regel werd de hoed in sjoel neergelegd en opgezet als de jongen daar verscheen.
BARMITSWE-KOUKE/Heb ik persoonlijk niet meer gekend. Uit verhalen blijkt het bestaan van ongewoon grote "kransjes", die men op barmitswe-verziede niet helemaal kon opeten en die de joden dan in een meegebrachte grote buusdouk naar huis namen. Jiddisje liedjes, waarin van zulke details sprake was, zijn verloren gegaan. Ik hoorde nog spreken over een barmitswe-laid oet Onderdendam.
BEFOMMELN/TL 62: "betasten. Jeude befommelde 't schoap, of 't wel vet genog was." Is dit een Jiddisj woord? In welke (verbasterde) vorm dan ook. Voorzichtigheid is geboden. Vaak is bij Ter Laan sprake van misvattingen terzake. Vgl. BESAIBELN en BETOEG, welk laatste woord om onbegrijpelijke redenen met "arm" wordt vertaald. Bedoeld is daar het aan het Hebreeuws ontleende BETOEG/BATOEACH = zeker, welgesteld, rijk. Dit onderdeel vereist in de herziening van ons grote Woordenboek t.z.t. speciale attentie. Aandacht vestig ik nog op het aangehaalde voorbeeld bij BEFOMMELN, waar het begrip jeude als natuurlijk wordt gehanteerd. Een voorbeeld van rechtstreekse lexicografische discriminatie bevat Ter Laans Proeve van een Groninger Spraakkunst, 1953. "Hest mie min vlaais brocht, Izak, 't bin aal tiltentalten!", 129.
BEHEIME/Hebr. BEHEMA = vee. Stommerik, met de overgang naar: botterik, lomperd, "'n sjtuk beheime".
BEIS/Böse. Zeer algemeen gebruikelijk in diverse uitdrukkingen, 'n Bei-ser jid = 'n moeilijke jood. 'n Beiser Leiser" (= Lazarus; zal terugslaan op een bepaalde figuur). 'n Beis ponem = een kwaad gezicht.