16
AACH/Auch. Aach 'n zörge = laat maar waaien.
AACHES LE1AACHES/langzaam aan, eig. één voor één (Hebr.). In de volksmond waarschijnlijk ge(ver)vormd naar de mystiek-behoedzame telling door de Hogepriester op de Grote Verzoendag (Jomkipper). "En zo telde hij dan: achas/achas Cachas....." (= één, één + één, één + twee
etc.). Dit fragment uit de liturgie - op het hoogtepunt van de vastendag - werd op een populaire wijze (NIGGOEN) gezongen. Zulke achtergronden mogen dienen om althans één der mogelijkheden te verklaren tot het blijven hangen van Hebreeuwse resten in de volkstaal.
Sjoel-melodieën beheersten het leven van Carry van Bruggen, de dochter van een gazzen.
AARM/Kloagn as 'n aarme (ol) jeude. TL 45.
ACH UND WEI/Hai klagt ach und wei (=wee). Hij klaagt steen en been.
AFIEKOUMEN/Nagerecht, naar het Grieks. Een stukje matse, dat via de SEIDER symbolische betekenis kreeg als remplaçant van het Pesach-offer, na het genot waarvan men niets meer mocht nuttigen. Naar oud gebruik door de kinderen verstopt en later aan de vader teruggegeven (meestal in ruil voor een cadeautje). Dat stukje matse bleef in oud-joodse gezinnen gedurende het gehele jaar vaak zichtbaar aan een draadje hangen. Het gold als amulet, speciaal tegen gevaar voor verdrinken. Hartog Beem schreef mij eens dat hij en zijn broer van hun moeder (uit de Ommelanden afkomstig) op Seideravond zo'n stukje matse rond moesten bijten, en het daarna in een zakje van hun ARBEKAN-FES moesten doen.
ALI/Joodse mannen-voornaam. Ali Cóhen oet de Beerte.
AMOLEK/Amalek, bijbelse erfvijand der joden. In de standaard-uitdrukking '"n roosje Amolek" = een antisemiet, fervent als Amalek. Bedoeld wordt een extra accent te leggen op een "roosje" = booswicht. Vgl. het algemeen bekende risjes.
APPEBOESJEUDE/Bij TL ook Appe Boesjeude, 108. Zoals het hier voorkomt, mogelijk een contaminatie van boesappert en boesjeude. Het begrip appert kan samenhangen met happerd = iemand die hapt. Dat past in de voorstelling van een boze geest, die kinderen bang heet te maken door naar ze te happen, d.i. dreigt ze op te eten. We raken de sfeer van kinderschrik. Zie Meertens en De Meyer Volkskunde-Atlas/ Kinder schrik, 1960.
De spelling in twee delen Appe en Boesjeude zou eventueel kunnen wijzen op een eigennaam Appe, die inderdaad voorkomt. In dat geval kan Boesjeude als achternaam zijn opgevat. Zie verder BOESJEUDE.
Mijn gegevens mede op grond van een schrijven d.d. 13-1-1970 van Prof. Dr. Albert Sassen te Haren.
APPINGEDAM/ln de folklore bekend door anti-joodse middeleeuwse overlevering, volgens welke drie joden alle goud- en zilvervaten uit de Grote Kerk zouden hebben gestolen. Op de weg naar Solwerd werden de ouwels in een sloot gesmeten. Uit een daaruit resulterend wonder werd het water heilig en vol genezingskracht. Naar Groninger Overleveringen J. Een neerslag van onze allereerste historie in de Ommelanden en als zodanig interessant.
ARBEKANFES (ARBEKANSEF)/"Vier hoeken" (Hebr.). Zie Numeri 15:37/41. Het zogeheten kleine bidkleed (TALLES). Dit wordt onder de bovenkleren gedragen. VP 83: "Een scapulier (doet wel rooms aan), waaraan schouwdraden en behoorende tot de manskleedingstukken". Aldaar de uitdrukking: 'n gazzer (zwijn) mit 'n arbekansef = een vlag op een