Daar staat het, in deze notities. Ik zal naar de Duitse keizer gaan, die zal mij begrijpen, want hij is ertoe opgevoed grote dingen te beoordelen../
Bij deze woorden knipte Hirsch één keer merkbaar met z’n ogen. Imponeerde hem mijn grofheid of mijn plan met de keizer te praten? Misschien beide. - Ik stak m’n notities weer in m’n zak en besloot: ‘Den Duitsen keizer zal ik zeggen: “Laat ons heengaan! Wij zijn vreemden; men laat ons niet in het volk opgaan, wij kunnen het ook niet. Laat ons heengaan! Ik wil U de middelen en wegen aanwijzen, waarvan ik mij voor de uittocht wil bedienen, opdat er geen economische stoornis, geen leegte achter ons ontsta.” ’ Hirsch zeide: ‘Waar krijgt U het geld vandaan? Rothschild zal voor vijfhonderd francs intekenen/
‘Het geld?’ zei ik lachend en fier. ‘Ik zal een Joods-nationale lening van tien millioen Mark tot stand brengen/
‘Fantasie!’ glimlachte de Baron. ‘De rijke Joden zullen niets af geven. De rijken zijn slecht, zij interesseren zich niet voor het lijden der armen/
‘U spreekt als een socialist, Baron Hirsch!’
‘Dat ben ik ook, ik ben dadelijk bereid alles af te geven, als de anderen het ook moeten doen.’
Ik nam z’n aardige inval niet ernstiger op dan zij bedoeld was en nam afscheid.”
Toen dit gesprek plaatsvond, had Baron Edmond de Rothschild (de baron, “de vader van de jisjoew”) al meer dan 500 francs aan het kolonisatiewerk in Palestina besteed — en dat was maar goed ook. Want de ontmoeting der Biluiem met het oude land der vaderen was keihard geweest. “Die Her-zen waren hoffnungsfroh, aber die Wirklichkeit grausam.” Daaraan was niets gelogen! Wat kon er ook verwacht worden in een land, dat eeuwen was verwaarloosd en dat daar lag als het met een vaag of minder vaag waas omgeven Heilige Land van Joden, Christenen en Mohammedanen. Zeker, “Erets Jisraeel” was het middelpunt der Joodse levensidealen gebleven, onverzwakt, in de nacht van het Galoet:
“Door de nacht hoor ik uw stem,
Stad van mijn Land: Jeruzalem:
Toen ik nog een blijde Knaap was In mijn Moeders veiligheid Toen mijn waken en mijn slaap was Hare liefde en heiligheid:
Op elk getij, bij vreugd en klacht Werd gij getrouw gedacht!’
J. I. de Haan
76