een lagere levensstandaard is weggelegd dan voor de anderen, kunnen zij gemakkelijk tot gevaarlijke concurrenten worden, die (om één voorbeeld te noemen) het loonpeil ongunstig beïnvloeden. Zo creëerde de sociaal-econo-mische barrière reeds van meet af aan een rem tegen assimilatie. Met welk verschijnsel wij wederom naar de kern der Joodse historie zijn verplaatst.
Want dit nieuwe centrum, dat op weg was het grootste der diasporageschie-denis te worden, kreeg geen andere kans dan: een Joods centrum te zijn. Daartoe werkte niet alleen het antisemitisme mee, maar ook en in sterkere mate - de Joodse bagage, die zij hadden meegebracht op hun als worsten volgestopte schepen.
Daar was allereerst hun taal, het Jiddisj, die ze bleven spreken! Hun taal, die in de loop der 19e eeuw in Oost-Europa een renaissance had beleefd, waarvan de vruchten tot de dag van vandaag tot ieders verbeelding spreken. Evenals het Hebreeuws - met welke klassieke taal het Jiddisj ook wel botste!
Salomon Abramowitsch (1835-1917) was daar een der dergenen geweest, die begrepen dat het werkelijke leven der Joodse massa in de oude volkstaal moest worden neergelegd. En hij wenste bovendien dat ook de niet-geletterden — die het Hebreeuws der Maskilim niet beheersten — tot de literatuur zouden worden gebracht. Zo schreef hij — onder het pseudoniem Mendele Mocher Sefariem (= Mendele, de boekverkoper) — een reeks sociale romans, die over de onterfden handelden en speciaal voor hen ook waren bestemd. Democratische, hoogstbegaafde letterkundigen vonden de weg naar het gewone volk, dat door de Haskala nooit was bereikt.
Mendele, “de Joods-Duitse Cervantes”, bleef niet alleen. Figuren als J. L. Peretz, Schalom Asch en vele anderen volgden en bewerkten in Oost-Europa een opmerkelijke rehabilitatie van het Jiddisj, die naar het andere uiterste oversloeg.
Het “Jiddisj isme” zag in de simpele, innige taal van het Galut een positief element, dat zich diende te handhaven tegenover de aristocratische urbane erudieten van het Hebreeuws. Vooral ook de invloed van de assimilatorische, anti-Zionistische “Bund”, de eerste Joods-socialistische Partij (1897), liet zich op dit punt gelden. Maar ook van geheel andere zijde werd dit streven gesteund. De door Nathan Birnbaum in Czernowitz bijeengeroepen culturele conferentie (1908) erkende het Jiddisj als een officiële nationale taal van het gehele Joodse volk.
In de Verenigde Staten manifesteerde deze taal zich als een niet te verwaarlozen factor van nationaal-conserverende aard. Een naar verhouding importante pers droeg daartoe bij. Literatoren van formaat bliezen de volkstaal nieuw leven in. Een lyrisch dichter als Morris Rosenfeld (1862-1925)
68