steen. Het is de ruïne van Pompei. Maar zeven millioen dieren vol liefde voor de aarde moeten in die doode lavastraten leven.
Iedere week werd er op school een uur besteed aan hetgeen men kennis der natuur noemde. De oude onderwijzeres nam dan uit een donkere kast een verzameling banale voorwerpen: vogelnestjes, korenaren, delfstoffen, herfstbladeren en andere armoedige, vergane lijken. Aan de hand hiervan gaf zij ons les en verzocht zij ons de Natuur te bewonderen.
Wat een beleediging! Wij schuifelden heen en weer op onze banken en snakten naar de buitenlucht. Het was, alsof men een van honger stervenden zwerver plaatjes met voedsel erop liet zien en van hem verwachtte dat hij daar nog dankbaar voor zou zijn ook. Het was alsof men voor een kooi jonge apen over de vreugde der wildernis sprak!
‘Juffrouw, mag ik een bloemetje? Geeft u mij een bloemetje! Mij, mij, mij!’
In den zomer, als een slopbewoonster of een vrouw uit een betere buurt door onze straat liep met bloemen in de hand, vielen wij haar aan en bedelden om bloemen. Wij drongen schreeuwend om haar heen, trokken aan haar rokken en maakten haar zoo bang, dat ze er zenuwachtig van werd.
Op een keer ontdekten Jake Gottlieb en ik dat er grassprietjes om het leven streden tusschen de straatsteenen van het trottoir bij de stalhouderij. Wij waren stomverbaasd over dit wonder. Wij bewaakten dezen schat en stonden niemand toe erop te loopen. Ieder uur ging de troep “ons” gras bekijken om te zien of wij het zagen groeien. Natuurlijk stierf het na eenige dagen. Slechts kinderen zijn taai genoeg om in het East Side op te groeien. De Italianen kweekten roode en rosé geraniums in tomatenblikken. De Joden hadden dit ook wel kunnen doen, maar zij hadden er geen verlangen naar. Als er een bouwput gegraven werd voor een nieuw huis, kwamen de Italianen bij troepen opzetten met hun potten, hongerig naar versche aarde. Sommigen van hen kweekten pronkboontjes of viooltjes.
Amerika is zoo rijk en vet, omdat het de ellende van millioenen immigranten verzwolgen heeft.”
Daar — in de armoedigste buurten — moesten zij trachten hun schamel brood te verdienen. Hun positie was van meet af aan ongunstig, doordat het Amerikaanse leven maatschappelijk op een veel hoger niveau stond dan de immigranten in Oost-Europa gewend waren. Wat moesten de talloze Joodse huisarbeiders beginnen in een keiharde wereld, die bepaald werd door concentratie van bedrijven en de voortschrijdende mechanisatie van het gehele arbeidsproces?
Dat hun slechte economische status bovendien moest leiden tot vergrote weerstanden tegen hen was weer een van die dialectische eigenaardigheden, die het Joodse lot nu eenmaal altijd in petto heeft. Als voor miljoenen Joden
67