lueren. De orthodoxe minderheden sloten zich af van de grote Joodse gemeenten en (het onmiskenbare resultaat) zij sloten zich op Met alle gevaarlijke consequenties daarvan.
Tussen beide uiterste standpunten scheen één component weggevallen: de eenheid van het Joodse volk, de eenheid van de Joodse groep in ballingschap. De consequenties der Emancipatie traden op pijnlijke wijze aan de dag; in het Westen althans.
Wat Oost-Europa betreft lagen de verhoudingen wel anders. En dit is voor het vervolg van doorslaggevende betekenis, mede omdat het grootste deel van het Joodse volk daar woonde. Aan de vooravond van de belangrijke migratiebewegingen omstreeks 1880 zelfs 75 %!
Zonder in te gaan op hun eigenaardige maatschappelijke status kunnen wij ons hier bepalen tot de grote lijnen, waarbij dan allereerst kan worden vastgesteld dat het Poolse Jodendom bij voortduring is gebukt gegaan onder vervolgingen, waarvan die van 1648 (verbonden aan de naam van de kozakkenaanvoerder Bogdan Chmilnickij) een berucht dieptepunt betekenden. Het Joodse vraagstuk bleef er de eeuwen door scherp en dit had zijn (ook positieve!) gevolgen voor de Joodse groep, waarvan de innerlijke weerstand werd gehard, hetgeen tot over de grens van de 18e naar de 19e eeuw vrucht zou dragen. Van een burgerlijke gelijkstelling, resultante van de Aufkla-rungsfilosofie met haar postulaten van tolerantie en menselijkheid was hier geen sprake.
De Jood bleef — naar de kant der maatschappij — object van economische naijver. Wat daarnaast — binnen de beperkte gezichtseinder der Kerk — mogelijk bleek aan ziekelijk fanatisme tegenover de kinderen van Israël tart iedere beschrijving. “Zoals de vrijheid van de “schlachta” (— Poolse adel) ondenkbaar is zonder het liberum veto, even ondenkbaar is een Joodse matse zonder Christenbloed”, aldus typeert een auteur in één lapidaire zinsnede de sfeer der Polen tegenover de Joden in de 18e eeuw.
Omstreeks het midden der eeuw bedroeg hun aantal meer dan een half miljoen. Hoe zou de toekomst van dit belangrijke Joodse centrum zich ontwikkelen in de komende honderd jaren (1750-1850), die voor het Joodse Westen zo ingrijpend bleken?
Het is hier de plaats in te gaan op hun interne organisatie, die ons voert naar het beginsel der Joodse autonomie in de diaspora. Want in Polen en Lithauen beleefde het zelfbestuur der Joodse gemeenten (Kehillot, meervoud van Kehilla, vulgo Kille) tot in de 17e eeuw een ware bloeitijd. Het volk in ballingschap kon op “eigen’ territorium (Jodenwijken, Getti) leven naar eigen normen, onder eigen leiding. In het instituut der “Vier-landen-synode” (“vier”, d.w.z. 4 provincies: Groot en Klein Polen, Reuszen en Litauen) - het eerste grote landelijke verband van Joodse gemeenten sinds
32