vangen worden, wanneer bewezen is, dat de landgenoten ze verfoeien. Het proces beoogt geen nagemaakte Germanen, maar Duitsgeaarde en Duits opgevoede Joden.”
Tijdens de oorlog schrijft hij aan een vriend:
“Je zegt zo iiu en dan ‘mijn volk’ en ‘jouw volk’. Ik weet dat dit maar een verkorte uitdrukking is, maar ik zou er toch iets over willen zeggen. ‘Mijn volk’ zijn de Duitsers, niemand anders. De Joden zijn voor mij een Duitse stam even goed als de Saksers, de Beieren of de Wenden. Voor mij beslist over het behoren tot een volk en natie niets anders dan hart, geest, gezindheid en ziel. Zo staan voor mijn gevoel de Joden ongeveer tussen de Saksers en de Zwaben. Zij staan mij minder na dan Brandenburgers en Holsteiners, zij staan mij misschien wat nader dan Sile-ziërs of Lotharingers. Ik spreek natuurlijk slechts over Duitse Joden.”
De bewuste zelfopvoeding tot aanpassing aan de Duitse aard zou voor de Joden - naar Rathenaus overtuiging - slechts een kwestie van volharding zijn. Zo geloofde de man, die in 1922 ordinair en laf werd “ab-geknallt” door moordenaars, die voor de nationaal-socialisten als helden zouden gelden.
Op dinsdag 27 juni 1922 (de Derde Alija was in volle gang) werd hij bijgezet. De kist stond in de vergaderzaal van de Rijksdag op een katafalk. Onder een grote zwart-rood-gouden vlag, op de plaats, waar anders de stoel van de president placht te staan. Attachés van Buitenlandse Zaken vormden een erewacht. In de keizerlijke loge zat wasbleek en als versteend Rathenaus moeder, steeds maar starend naar de kist. Eerst was zij vol wraak, wilde zij nog aan Helfferich schrijven dat hij de moordenaar van haar zoon was, om dan te sterven. Daarna echter overwon zij zichzelf en schreef zij aan de moeder van Techow, de enig overlevende dader:
“In nameloze smart reik ik U, armste aller vrouwen, de hand. Wil Uw zoon zeggen dat ik, in naam en in de geest van de vermoorde, hem vergeef, zoals God hem vergeven moge, wanneer hij voor de aardse gerechtigheid een volledige openhartige bekentenis af legt en voor de goddelijke berouw toont.
Indien hij mijn zoon gekend had, de edelste mens, die de aarde droeg, zou hij eerder het moordwapen op zichzelf gericht hebben dan op hem.
Moge deze woorden Uw ziel vrede geven.
Mathilde Rathenau.”
Er woonden omstreeks die jaren in Duitsland ruim 500.000 Joden. Maar ook dit niet-onaanzienlijke aantal vermag bij benadering niet uit te drukken wat speciaal dit Jodendom voor het gehele volk heeft betekend gedurende de laatste anderhalve eeuw. Wie een eenvoudig boekje doorbla-
115