roept, en van de stad die ons roept? Wat bestaan ons die Poolsche, Ru-meensche, Littausche Joden? Staan zij ons waarlijk nader dan de Hollanders wier taal wij spreken en met wie wij samenwerken in wetenschap en kunst?
Waarom gaan wij? Wat drijft ons? Wat trekt ons?
Een mijner gedichten luidt aldus:
Door den nacht hoor ik Uw stem Stad van mijn land, Jeruzalem.
Mijn lieve vrienden! Wij gaan omdat wij nooit zijn weggeweest. Wij krijgen ons land terug, omdat wij het nooit hebben verloren. Wij zijn het volk, dat zijn land twintig eeuwen heeft vastgehouden naar het woord van den profeet: ‘niet met legerscharen, niet met een weermacht, maar met den geest’.
Een van die uitingen van die vasthoudendheid van geest is het zionisme. En als ik mijzelf heb af gevraagd waarom ik ga, dan heb ik er geen logisch antwoord, geen verklaring voor. Het is de oerkracht die ons allen drijft. Ik moet en ik doe.
Laat ik u enige korte strophen (een dichter spreekt zich altijd in zijne gedichten het beste uit) mogen voorlezen uit mijn gedicht “Roepstem”, waarin ik heb geprobeerd, die drijvende oerkracht uit te beelden.
En dan zeg ik:
Ik ga, gelijk wolken gaan Wanneer de zon hen trekt,
Wie zal God’s roep weerstaan,
Die Zijn volk wekt?
En ik ga, gelijk de dagen gaan,
Ik ga, gelijk de nacht,
Wie zal er leven en weerstaan Van zijn innigste levende kracht?
Wat de sterren bindt aan hun baan De zon bindt aan haar loop,
Dat bindt den dichter aan
Zijn volk, zijn droom, zijn daad en hoop.
Mijn volk, mijn land, mijn lied!
Hoe kunnen zij gescheiden.
Op de kentering van de tijden Houdt Holland en één land ons niet!”
109