zelfbewustheid” te vroeg plaatst. De totaal-inhoud van zijn beide jeugdbundels bewijzen dat er aanvankelijk slechts sprake is van een beperkt Sefardisch bewustzijn, dat daar straks „Israëlitisch” zal worden. Gegeven het feit, dat de bundels eerst gepubliceerd werden, nadat Bilderdijk het stempel op de jonge dichter heeft gezet, is het toch wel sprekend, dat in deel I slechts Israël het begin van zijn Christendom markeert en ah zodanig een algemeen Joodse sfeer laat horen. Terwijl deel II, nog verschenen in het jaar van Isaac’s doop, wel kenmerkende gedichten bevat als De Tocht uit Babel en Aan doctor A. Ca-padose, maar geen duidelijke stellingname tot enige andere positieve gerichtheid. Of het moest zijn de evidente worsteling tussen het Panthëisme zijner jeugd en een nog niet tot klaarheid gekomen orthodox geloofsstandpunt.
Bij de herdruk van 1847 (een groot jaar in het leven van de dichter der Tijdzangen) .distanciëert Isaac zich dan ook met klem van menige zijner vroegere denkbeelden. Er is — wij blijven hierop hameren — minder eenheid in het leven van deze anti-revolutionnaire revolutionnair, dan zijn biografen menen! Hijzelf wordt niet moede hierop te wijzen:
„Doch is dan alzoo de poëzy ook van deze Verzameling geen bloot spel geweest met taal en denkbeelden, maar veeleer de uitdrukking van een innerlijk leven of streven, bovenal die van inwendige bewegingen en behoeften op Godsdienstig gebied, zoo acht de Dichter zich, bij deze wederverschijning, in ge-moede tot ten minste eenige rekenschap verplicht van de verhouding, waarin zijne tegenwoordige overtuigingen staan tot hetgeen hij ook in dezen Bundel eenmaal uit zijn binnenste gewaarwording heeft nedergelegd. Inzonderheid van die zijde beschouwd, kan hij deze poëzy niet betrekken dan tot een tijdstip van wording en allerminst van rijpheid. Wie met mijne gevoelens, gelijk die in latere, vooral in de tien laatste jaren, bij schrifte openbaar werden, eenigermate bekend is, dien zal in den hier voorhanden Bundel een soort van bajert bejegenen, waaruit veel zich sedert tot bestemde denkbeelden ontwikkeld heeft, of in eene voortgaande beweging van ontwikkeling gebleven is, maar waaruit ook niet weinig, het zij men op de zaken of de woorden zie, eerder als verzwonden en opgelost te beschouwen is, en voor mij althans geene andere dan eene (mag ik ze dus noemen) personeel historische beteekenis meer heeft. Zoo rust dan (welke toegeeflijkheid men ook in het oordeel over de poëtische waarde zal willen betoonen!) op mij al-thands, ten aanzien van het wezen dezer dichterlijke uitboe-zemingen, de plicht van een stellig protest tegen iedere andere
43