romantici terug op Fichte 62), die ook Da Costa moet hebben bestudeerd. Fichte, van wie zij allen de weg leerden naar het eigen ik. De mens is de Godheid, die uit de chaos licht schept, die hemel van aarde scheidt. „Was ist denn unsre Würde” — aldus de 20-jarige Friedrich Schlegel aan zijn broer — „als die Kraft und der Entschlusz Gott ähnlich zu werden.” 63)
Het „ik” van Da Costa localiseerde zich spoedig in het beeid van de Sefardische edelman. De Romantiek is de tijd der edellieden. Ook der Joodse. Da Costa’s en Heine’s belangstelling voor prins Isaac Abarbanel vormt niet een toevallige parallel. Heine vond de dissertatie van Joh. Hein. Mai 64) en Da Costa legde beslag op het zeldzame boekje van Broughton over de Familia Davidis 65). Maar dat was de adel. Onze adel! Daar ging het om. Bij Disraëli, bij Heine, ja, zelfs bij de spottende zoon van Aschkenaz, die afstamde van ons zo sympathieke „pos-jeter Jieden” 66) „Meine Mutter, sagte er, stammte wahrscheinlich von einer adligen jüdischen Familie ab. Die öftere Vertreibung der Israeliten aus den europäischen Ländern hat meine Ahnen nach Holland geführt, in welchem das Wörtchen von in van verwandelt wurde.” 67) De Joodse edelman, die elders ook de tegenkant zo goed typeert: „Der Judenhasz beginnt erst mit der romantischen Schule, mit der Freude am Mittelalter, Katholi-cismus, Adel, geteistert durch die Teutomanen.” 68)
Maar wat bij Heine ireëel was (hoewel daarom niet van mindere reële kracht!), dat was bij Isaac zeer werkelijk. De Da Costa’s waren van adel, schoon na 1817 niet als zodanig erkend. Dit was de dichter meer dan een vorm. „Bij groote verscheidenheid in de verschijnselen, onderscheidt zich dat aangeborene van den rechten en niet verbasterden adel, om iets te noemen, door een kenmerk van zamenhang van den enkeling met den aart en historie van geheel den stam”. 69) Zijn leven lang was Isaac op zoek naar zijn voorouders. De eerste aanblik van zijn duizenden aanteke-
62. Ricarda Huch: Blütezeit der Romantik, 1920, 151 Vgl. Cat. Da Costa, 1860, I, 808. Temidden van de lege collectie vallen Fichte’s Sämmtliche Werke extra op.
63. Huch a.w. 153.
64. Aan Moser, 1825. Zie Bieber, 31.
65. Cat. Da Costa, II, 2180. Ook 2137—2134, 2166 en 2322.
66. Eenvoudige Joden. Gaarne gebruikte uitdrukking.
67. Bieber, 279. Let op het „wahrscheinlich”.
68. Aldaar, 264.
69. De Mensch en de Dichter, 1859, 82.
40