Es dringt in alle Ohren,
Und durch die Ohren ins Herz ;
Ich habe gewaltig beschworen Den tausendjährigen Schmerz.
Es weinen die Groszen und Kleinen,
Sogar die kalten Herrn,
Die Frauen und Blumen weinen,
Es weinen am Himmel die Stern’.
Und alle die Tränen flieszen Nach Süden im stillen Verein,
Sie flieszen und ergieszen Sich all’ in den Jordan hinein. 52)
Nu Da Costa’s Toeëigening :
Wien biede ik ze aan, dees bladen, vol geschreven Van smart cn smaad, en wederwaardigheên Onpeilbaar diep, toch wonderhoog verheven ? —
Wien buiten U, mijn volk, mijn vleesch en been?
Ja, Israël! aan U, Gods eerstgekende,
Sints, toonbeeld van Zijn toorn, van land tot land,
Bij ’t schetsen van wiens lange, lange ellende,
Mijn broedren ! schier verstijfd waar deze hand,
Bezwemen ’t oog, dat onze ban aanstaarde,
Bezweken ’t hart, dat de oorzaak overdacht,
Stond over U, verstotenen der aarde,
Niet nog een woord der toekomst uitgebracht:
„Zij zullen zien, Wiens wet, Wiens hart zij braken, — (Verbreken doet Hij nimmer Zijn verbond !) —
„En kussen zullen ze eens, wien zy doorstaken.”
Genade komt ons tegen uit de wond.
De voor de hand liggende conclusie? Bij Heine overheerst het „ik” — bij Da Costa het onpersoonlijke ! Bij Heine de nimmer af latende „Confessio Judaica” — bij Da Costa nooit de lotsge-bondenheid in het persoonlijke vlak. Let wel: „Das ich so lang getragen.”
52. Bieber, 29.
29