Naar het wezen van haar symbolen oud-Israëlitisch, vertoont het Nederlandse Calvinisme in haar algemene anti-Joodse methoden een Middeleeuws-Katholiek systeem. Uitlopers van deze levensbeschouwing vindt men in de negentiende eeuw, tot en met Abraham Kuyper, wiens Liberalisten en Joden en Om de Oude Wereldzee een overduidelijke anti-semitische toon laten horen. Een toon, die wij — in geluidssterkte minder hevig, doch wat haar ideologisch aspect betreft veel duidelijker — terugvinden bij Groen van Prinsterer en H.J. Koenen. Zij zijn — om het vraagstuk in de kern aan te vatten — tegen de Emancipatie der Joden. Kan het scherper? Voor Koenen’s standpunt leze men zijn, overigens voortreffelijke, Geschiedenis van de Joden in Nederland. Dat de Joden dit hebben begrepen, heeft Koenen ons zelf in zijn dagboek medegedeeld. „De liberale duitsche Joden nemen mij daarenboven kwalijk, dat ik niet onvoorwaardelijk voor de emancipatie en gelijkstelling heb gesproken.” 42) Dat is duidelijke taal. En ons dan nog te realiseren, dat Koenen onder Isaac’s invloed zijn standpunt uiterst gematigd had geformuleerd. Bij Groen (er is hier trouwens sprake van correspondentie) komt de ware aap uit de mouw. Hij schrijft 5 Februari 1851 :
Veelgeliefde Broeder,
Een enkel woord over de Israëlietische questie; mijn gevoelen daaromtrent laat zich zeer kortelijk uitdrukken. Het geven der politieke regten aan de Joden in een Christelijken staat heeft, in mijn oog, altijd groot bezwaar. Nu het eenmaal geschied is, wensch ik volstrekt niet dat zij van die regten op willekeurige wijs zullen worden beroofd. Maar, en dit geloof ik dat wij telkens moeten doen uitkomen, die politieke gelijkstelling kan niet worden verleend, of, verleend zijnde, worden gehandhaafd, in den geest en naar de beginsels der mannen van 1795 of 1798, of Maart 1848. Geene terzijdestelling van het Christelijke beginsel, uit menagement voor Joden of lichtvrienden, dan zou er liever moeten aangedrongen worden op verandering der Grondwet. Verdraagzaamheid, zoo ver dit eenigszins mogelijk is, zonder verloochening der Christelijke eigenaardigheden van den Nederlandschen Staat. En op dien voet van verdraagzaamheid de bonne grace, en wat meer zegt, van goeder harte. Ik hoop dus zeer, dat er in de Heraut geen zijdelingsche weerspraak van de Nederlander zal worden vereischt. 43)
42. Zie J. Meijer: Tussen Götterdämmerung en Morgenrood, Openbare Les, 1951, 31.
43. Brieven Da Costa-Groen, II, 1873, 44.
26