treft ons in zijn Gedicht op Gazzan Jacob Jessurun Cardozo een kille, cerebrale toon.
VI. Vergelijken wij dit gedicht eens met een schepping van Da Costa’s tijdgenoot Heinrich Heine en verbinden wij daaraan een enkele conclusie over beider Joodse bindingen. Een vergelijking, die herhaaldelijk is beproefd en die vooral in twee opzichten opgaat. Vooreerst — om het in Busken Huet’s woorden te zeggen — omdat „geen dezer twee gedoopte Israëlieten ooit het Jeruzalem heeft kunnen vergeten, waaruit beider vaderen weleer verdreven werden.” 24) En vervolgens, omdat Heine’s onwetendheid op het gebied des Jodendoms voor die van Da Costa niet onderdeed. Welnu, juist het gedicht op Jacob Jessurun Cardozo biedt een prachtige parallel. In Prinzessin Sabbath bezingt ook Heine een „gazzen”, 25) maar bij hem is deze niet de voorlezer van de Amsterdamse Snoge, naar wiens melodieën en muzikale nuanceringen de gehele gemeente en vooral de parnassim-regenten met argwanende strengheid luisterden (bij een „aprova”=proefdienst, was één enkele afwijking voldoende om de candidaat af te wijzen), maar de echte Oost-Joodse „Ba’al Tfilla”, die vaak zijn gebrek aan muzikaliteit aanvulde met de innigheid van zijn „nigoeniem” (= deuntjes).
Heine zingt :
Vor dem Schreine, der die Thora Aufbewahret und verhängt ist Mit der kostbar seidnen Decke,
Die von Edelsteinen funkelt —
Dort an seinem Betpultständer Steht schon der Gemeindesänger ;
Schmuckes Männchen, das sein schwarzes Mäntelchen kokett geachselt.
Um die weisze Hand zu zeigen,
Haspelt er am Halse, seltsam An die Schläf’ den Zeigefinger,
An die Kehl’ den Daumen drückend.
24. a.w. 188.
25. Gazzan vulgo Gazzen = Voorlezer. Ba’al Tfilla = Heer van het gebed. De geïnspireerde.
16