DA COSTA EN DE JOODSE PROBLEMATIEK
IV. Aangezien onze opponent de vroege jaren van de dichter niet aanroert en ons op dit punt blijkens zijn mededelingen een betrouwbare gids acht, kunnen wij ons ontslagen achten van het nader ingaan op de bijzonderheden van Da Costa’s jeugd. Wij kunnen ons concentreren op de grote lijnen en daarbij gebruik maken van nieuw studiemateriaal.
Van de grootste betekenis achten wij het allereerst vast te stellen, dat Da Costa van huis uit geen eigenlijke Joodse inhoud meekreeg. Wat men in het goede Joods-Duitse milieu placht te noemen „jüdischer Substanz” bleef hem onthouden. Hij was een zoon van burgerlijke Sefardiem. De Vader — legenden zijn hardnekkig 9) — was geen orthodoxe Jood naar oude snit. Dezulken zullen over het algemeen in de Portugese gemeente omstreeks 1800 wel zeer dun gezaaid zijn geweest. Daniël da Costa was een orthopraxe Parnas, die zijn zoon ook nog een paar uur per week les liet geven door de nuchtere Hebraïcus Mozes Lemans, een typische Mendelssohn-vereerder, wien ieder nationaal-Joods sentiment vreemd was. De Moeder was, zoals bij de Sefardiem vaker voorkwam, religieuzer. Maar men moet dit vooral niet al te diepzinnig opvatten. Uit de weinige gegevens over haar is niet op te maken, dat zij invloed heeft gehad op haar zoon. Ook al blijft het ons imponeren, dat zij tot het einde toe heeft geweigerd haar zoon in zijn Christendom te volgen.
De slappe Joodse opvoeding van deze jongen strijdig te noemen „met den geest der eeuw” is een miskenning der feitelijke verhoudingen. Zij was integendeel geheel in de geest van Verlichting en Emancipatie. Dat Isaac later dit alles anders beziet is een gevolg van zijn begrijpelijke methode tot rationalisering zijner „rechtlijnige” ontwikkeling. Het klinkt ons zonderling in de oren als wij soms van een historicus vernemen, hoe Da Costa werd opgevoed in een mentaliteit, strijdig „met den geest der eeuw”, om even later doodleuk te vernemen (deze keer via onloochenbare mededelingen van Capadose) :
„Maar zij (Capadose en Da Costa) maakten grapjes over het gelezene (Genesis) en de profanie ging zover, dat op Capadose’s voorstel (let wel!) de lectuur werd beëindigd.” 10)
9. C.G.N. de Vooys: De Letterkunde v.d. negentiende eeuw, 1948, 93.
10. E. Gewin : In de Réveilkring, 1920, 71 Vgl. Capadose : Be-keering, 1920, 40.
11