-77-
"Maar," zoo liet de vrouw zich hooren, "Geef mij raad! Reeds lang te voren Gaf een vriend me een kostbaar pand:
"Zorg er voor, bewaar het veilig,
Geef me uw woord slechts« Houd het heilig fk Vraag geen schuldbrief van uw hand«"" "Met die woorden trok hij henen,
Jaren lang was hij verdwenen,
En ik waande hem reeds dood«
Maar hij keerde weer zoo even,
Zeg! Moet ik hem wedergeven,
Wat hij neêrlei in mijn schoot?"
"Mirjam!»«• Maar hoe kunt ge ft vragen? Waarlijk, zoudt ge ft durven wagen, ft Eens gegeven heilig woord,
Dat de Heer u hoorde spreken,
Weer gewetenloos te breken,
En, naar !t geen u niet behoort,
Laag uw handen uit te strekken?
Vrouw! mijn naam is zonder vlekken,
0 bezoedel mij dien niet!
Lei hij 11 in uw handen neder,
Geef uw vriend zijn goed dan weder,
Doe, wat u de pligt gebiedt«"
"Kom dan mee« Ik liet hem wachten," Spreekt ze, en zamelt al haar krachten Voor haar schier te zware taak!
"Kom, en wees niet meer verbolgen;
Zie, hoe ik uw les zal volgen,
En mij uwer waardig maak."
En ze gaat, met vaste schreden,
Onder vurige gebeden,
Naar het stille doodsvertrek*
En, met sidderende handen,
Wijst ze hem haar dierbre panden,
Rustend onder ft zelfde dek.
Neêrgepletterd staat de Vader!
"Dood!" zoo kermt hij, "dood te gader!
Bei mijn lieve kindren dood!
Neem nu ook, o God! mijn leven,
Wat kan mij deze aard nog geven,
Als zij zinken in haar schoot!"
Ach! hij voelt zijn kracht bezwijken, Jamrend stort hij op de lijken,
Rukt het haar zich uit het hoofd;
En, met dreigende gebaren,
Blijft hij op zijn kindren staren,
Hem zoo plotseling ontroofd!