-76-
Aan zijn nederige woning Klopte de onverbidbre koning Der verschrikking plotsling aan.
Met hun bleeke, koude koontjes,
Lagen daar zijn beide zoontjes,
Reeds van de aarde heengegaan. Schreijend, met gevouwen handen,
Staat de moeder bij haar panden,
En ze smeekt om kracht en raad,
Dat ze toch met God niet twiste:
En, bij 't geen ze nu reeds miste,
Ook *t geloof haar niet verlaat!
Ach! zij denkt aan d'armen vader,
Die al nader komt en nader,
En vast reikhalst naar zijn kroost.
God.! hoe zal zij 't overleggen,
Om den slag hem aan te zeggen,
En waar vindt zij voor hem troost?
0 zij voelt, zij moet zich sterken, Neen! de brave moet niet merken,
Dat haar ziel van rouw vergaat;
"Geef mij licht, o Heer der Heeren," Smeekt zij, "dat ik hem kan leeren Zich te voegen in uw raad!"
Zacht legt zij haar lievelingen,
Wijl de tranen haar ontspringen,
In haar binnenkamer neer.
Kust nog eens hun bleeke lippen,
Die geen klank meer zal ontglippen,
En beveelt hun ziel den Heer.
En gebogen, maar vol vrede,
Keert ze van de legerstede,
Sluit de kamer van den dood,
Wischt haar oogen, perst haar smarte Diep terug in 't bloedend harte,
En verbeidt haar echtgenoot.
Zie hij komt, zoo wel te moede,
Kust zijn ga, de trouwe, goede,
Drukt haar aan zijn boezem vast.
"Dank zij Hem, die me u deed vinden, Voorbeeld aller Godgezinden,"
Spreekt hij, "steun bij 's levens last. Brave moeder van mijn zonen,
Moog de Heer uw zorgen loonen Door hun deugd en wedermin!
"Maar...waar blijven ze, mijn knapen, Mirjam zeg mij!"... "Stil! zij slapen," Luidt des antwoords diepe zin.