-71-
Vast waant hij, die van ver dit drijvend bedje ontmoet,
Het nest der witte duif op d'ongetrouwen vloed....
Het slaapt, laat ons ter hulpe vliegen!
Het dwaalt voor d’aêm des winds in 't kleine bootjen rond,
Het dobbert voort, het slaapt, en ' s afgronds breede mond Schijnt *t wichtjen in zijn graf te wiegen.
’t Wordt wakker, - rept u toch, gij MEMPHIS maagdenstoet!
Het schreit! - Wat moederhart kon dus haar eigen bloed Aan 't golfgewentel overgeven?
Het strekt zijn armpjens uit, de waatren bruisen, 'k vlieg, Niets hoedt het voor den dood dan gindsche zwakke wieg,
Uit brooze biezen zaamgeweven!
Brengt redding!.... 't is misschien een kind van Isrels stam! Ja, 'twas een droef besluit, dat Faroos wreedheid nam Om zelfs de onnozelheid te krenken;
Arm kind, uw onheil wekt mijn liefde meer en meer,
Ik zal uw moeder zijn, ik schenk u 't leven weêr,
Al mocht ik niet u 't leven schenken!"
Aldus klonk IPHIS stem, des Konings hoop en lust,
Toen zij zich aan den Nijl, ronddwalend langs de kust,
Omgeven zag van haar jonkvrouwen.
En toen der Koningstelg het sluiergaas ontzonk,
Toen dacht de schoone stoet, daar ze allen overblonk,
De dochter van den Stroom te aanschouwen.
Het murmlend golfjen beeft reeds onder d'elpen voet,
Nu zij meelijdend zich naar 't schreiend kindjen spoedt, Angst, hoop vervult haar hart bij pozen...
Zij heeft het kistje omvat! en nu ze landwaart waadt,
Mengt blijde hoogmoed zich op *t minnelijk gelaat Voor 't eerst aan 't kinderlijke blozen.
Zij klieft de golfjons en de struiken; traag van tred Draagt zij weldra het kind, van 't dreigend graf gered,
Naar 't oeverzand, waar, vol verlangen,
Haar schoone zustren staan, die 't nieuw geboren wicht Met maagdlijk-schuchter maar glimlachend aangezicht Een kusjen drukken op de wangen. -
Maar gij nu, die van ver met twijfelend gemoed Uw zoon hebt nageoogd, door 's Heeren hand behoed,
0, kom hem hier als vreemdling tegen!
Schoon ge aan 't geredde kind uw teerste omhelzing biedt,
Uw tranen en uw vreugd verraden u hier niet,
Want IPHIS kent geen moederzegen.