-61-
Uit Dichtwerken. Amsterdam, W.H. Kirberger, 1878, I pagina 137/1^8.
IN SCHOONHEID WANDELT ZE*
In schoonheid wandelt ze, als de Nacht Aan onbewolkte starrenbogen;
Des donkers ernst, des middags pracht Vloeit saam in haar gelaat en oogen,
En mengt zich tot dien malschen gloed,
Waar 't blinkendst licht voor onderdoet.
Eén toetsje hier, een lichtje daar,
Zou 't lieflijk evenwicht, geboren Uit schaduwen van lokkig haar En blinkende gemoedsrust, storen Op 't kalm gelaat, waar alles toont Wat zuiver ziel die borst bewoont.
En zoo een blosje, een lachje, een traan Dien mond, die wangen heeft betogen,
Wat duiden zij dan goedheid aan,
Met zacht, aandoénlijk spraakvermogen?
Wat dan een ziel vol kalm geduld,
Een hart van liefde en vree vervuld?
SHE WALKS IN BEAUTY.
I
She walks in beauty, like the night Of cloudless climes and starry skies;
And all that's best of dark and bright Meet in her aspect and her eyes:
Thus mellow'd to that tender light Which heaven to gaudy day denies.
II
One shade the more, one ray the less,
Had half impair'd the nameless grace, Which waves in every raven tress,
Or softly lightens o'er her face;
Where thoughts serenely sweet express, How pure, how dear their dwelling-place.
III
And on that cheek, and o'er that brow,
So soft, so calm, yet eloquent,
The smiles that win, the tints that glow, But tell of days in goodness spent,
A mind at peace with all below,
A heart whose love is innocent!