En wanneer ik — zowel bij De Castro als bij Benzion Hirsch — tweemaal het woord „liefde” heb gebezigd, dan weet ik niet vrijgevig te zijn omgesprongen met dit woord van zulk een kostbare inhoud.
De brug
Wij staan voor de brug. Ja zeker •—- ook zij behoort tot het Verdwenen Ghetto. Als in de ochtend — in de middag en in de avond onze vrienden daarover gingen. Van huis naar sjoel. Van sjoel naar hüis.
Ook nu kantelt de dag. De late ondefinieerbare Sjabbathmiddag kondigt de „uitgang” aan. Motsaee Sjabbath. Ik zie de Oriëntaalse Rabbijn Francès — in karakteristieke gestalte en kledij. Een schippersknecht blaast op de hoorn. Reeds wendt zich de brugwachter tot het sluiten van de hekken. In de verte nadert langzaam Abraham Samson Onderwijzer — de Raw van Amsterdam. In zijn fiere houding gedurig herinnerend aan de gezonde frisse Muider jongen, die hij altoos bleef. Even wacht de man op de brug. Ook het schip wacht. De Raw passeert....
„Hamawdiel been kodesj lechol”. Die een scheiding maakt tussen heilig en onheilig ■—• tussen licht en duisternis.
Nu valt de avond langzaam over de oude stad. Tussen Heeren-gracht en Rapenburgerstraat legt zich een dichte schemering. Die glijdt over de steile stenen kuiven der gevelrij. In zijn weduwstaat schijnt Israël verlatener dan ooit.
Verdwenen is het hevig bruisende Joodse leven van voorbijgegane eeuwen. Dat weelderig was als de plooien van een bruiloftskleed. Geurig als de bloemen van het veld. Kleurrijk als miniaturen uit een, getijdenboek. Fantasievol als sproken uit 1001 nacht.
94-