y.
DEN TEMPEL DER JOODEN TOT AMSTERDAM
WEER staan wij op het Meijerplein. Ik leid U naar de stille kant, waar in de vallende avond hoge iepen, kaal van blaren, hun vreemde takken strekken naar een loden lucht. Want het is November — lege hemel, leeg plein, leeg hart.
En toch — mét U wil ik de volte van een verleden, dat ons verwarmen kan. Een vertrouwelijk gebaar, dat zich beschermend over ons buigt. Daarom ook zeg ik U het woord, dat in zijn geladenheid al de gevaarlijke aspecten van ons huidig Joods leven omvat: terug. Voor één avond terug naar.... de Snoge.
Want, en ik geef wederom het woord aan Jacoh Israël de Haan:
„Stout bouwt het Huis der Joodsche Portugeezen „Gelijk de Tempel twintig eeuw voor dezen:
„Zijn binnenbouw, zijn hof en bijgebouwen „Muren, waarop verdedigers vertrouwen.
„Avond. Treedt in: bundels van kaarsen bloeien „Als rozen in heiligen hemeltuin.
„Zoo wit, zóó stil, hun sidderlichten vloeien „Tot zilverschaduw en tot schaduwbruin”.
Een stukje Rapenburgerstraat, dan staan wij bij de poort. Ik ga U voor. Reeds heeft de Sjarnmas beide lantaarns aan de hoge ingang ontstoken. Weldadig schijnsel verlicht een van de fraaiste kerkepleintjes uit de lage landen. Over de halve deur van een der dienstwoningen leunt een vrouw. Delftse intimiteit — gelijk Pieter de Hoogh haar vereeuwigde.
Nu wij allen voor de ingang staan lees ik met U de „Perat” — „En ik — in liefde voor U — wil ik komen tot Uw huis.” Zestien honderd twee en zeventig” tellen wij en ik wijs U op de naam Aboab, in het tekstwoord verscholen.
Want Chagam Isaac Aboab (de Fonseca) is de grote propagandist geweest voor de bouw der Snoge. Reeds in 1670 werd hier-
57